You are viewing an old version of this page. View the current version.

Compare with Current View Page History

Version 1 Next »

De Barbeel komt voor in Midden- en Zuid-Europa, en wel voornamelijk in deb barbeelzone van de rivieren. Deze barbeelzone bevindt zich in de middenloop van de rivieren en wordt gekenmerkt door een matige tot krachtige stroming en een schone bodem met zand, grind en keien. Het water is zuurstofrijk en heeft een temperatuur van 15-22 graden Celsius in de zomer.

Het verspreidingsgebied van de barbeel loopt vanaf het stroomgebied van de Rhone en de Donau in het Zuiden, tot aan de Dnieper en de Neman in het noorden en oosten van Europa. In engeland is de barbeel alleen inheems in sommige rivieren in het zuid-oosten, maar door uitzetting komt de soort nu ook voor in stroomgebieden van de Severn, Avon, Thames, Welland en Trent. In Belgie komt de Barbeel voor in de Maas en enkele zijrivieren hiervan zoals de Ourthe, Semois, Lesse, Sambre en Ambleve. Door uitzetttinhen wordt getracht de Barbeelstand in een aantal zijrivieren van de Belgische Maas te herstellen.

In Nederland werd de Barbeel vroeger waargenomen in de IJssel, de Lek, de Rijn bij Arnhem en de Maas. De barbeel was talrijk in de Limburgse Maas en minder algemeen voorkomend in de Rijn, de Waal en de Geldersche IJssel. Door de bouw van stuwen en door de kanalsatie en normalisatie van de rivieren is de barbeelstand na de WO-II afgenomen. Op het moment komt de Barbeel alleen nog voor in de Limburgse Gresnmaas en het stroomgebied van de Roer. Dit blijkt ook uit bemonsteringen in de periode 1975-1990 waarbij regelmatig barbelen zijn gevangen in de Grensmaas tussen Borgharen en Roermond (lengte 23-69 cm). De Barbeel werd in 1990 eveneens in de Geul gevangen. Desalniettemin wordt de barbeelstand in Limburg nog steeds bedreigd door een slechte waterkwaliteit en het kanaliseren en normaliseren van de rivieren. Het afgraven van grindbanken is eveneens zeer andelig voor de Barbeel.

De Barbeel is een soort die onder de kaperachtigen het meest trekt in de rivieren. Een trekkende barbeel kan zelfs een afstand van 300 km in 37 dagen afleggen in stroomopwaartse richting. In het voorjaar zoeken de vissen de hoger gelegen gedeelten in de rivier op die zij in het najaar door de grotere waterafvoer hebben moeten verlaten. In het najaar is er juist een tendens om rustiger en dieper water o te zoeken om te overwinteren. Deze migraties vinden plaats binnen de Babeelzone van de riveir op om te paaien op vlakken kiezelbeddingen met een flinke stroming. De gehele levenscyclus speelt zich af in het zoete water.

In het algemeen preferen barbeleen het midden van de stroom. De grotere ecemplaren komen in de diepere stroomdelen voor, de kleinere zijn meer te vinden in de ondiepere, snelstromende gedeelten. Er treedt geen schoolvorming op maar barbelen komen wel altijd voor in kleine groepen van enkele individuen.

De barbeel is opgenomen in de Visserijwet waarin een minimum-maat geldt van 30 cm. Er bestaat geen beroepsvisserij meer op barbeel, in tegenstelling tot de vorige eeuw toen nog met zegens en werpnetten werd gevist.

De maximale leeftijd van de Barbeel is 25 jaar. De groei van de barbeel is over het algemeen langzaam. In de Ourthe in Belgi"e wordt na 5 jaar een gemiddelde lengte van 21 cm bereikt. De groei van de mannetjes is trager dan van de vrouwtjes. De maximale lengte is 70 cm bij een gewicht van 3 kilo. De mannetjes zijn na 3 a 4 jaar geslachtsrijp en de vrouwtjes pas veel later (na 8 jaar 50% geslachtsrijp).

De groeisnelheid van de barbeel verschilt per geografisch gebied. In Zuid Duitsland en in het stroomgebied van de Donau groeit de Barbeel het snelst, waardoor een maximale lengte van 1 meter bereikt kan worden. In Engeland en Belgi"e is de groei trager. In Zuid- Frankrijkk (Rhone-gebied) is de groei het traagst. Deze groeiverschillen hebben waarschijnlijk niet direct te maken met de voedselsituatie maar met genetische verschilllen: door isolatie van bepaalde populaties zijn ondersoorten ontstaan.

De groei is dichtheidsafhankelijk gebleken in de rivier de Severn in Engeland. De groei kan sterk vertraagd worden door de darmparasiet Pomphothyncus laevis. Deze oranje-rode wormpjes hechten zich massaal aan de darmwand, waardoor de voedselopname wordt geremd. Een andere ziekete ddie bij Barbelen voorkomt is een vorm van builenpest, veroorzaakt door de bacterie Myxobus pferifferi. Door infectie met de huid met deze bacterie ontstaan builen die van tijd tot tijd openbarsten. Deze ziekte is meestal snel dodelijk en zal daarom weinig invloed hebben op de groei over meerdere jaren.

De Barbeel is een typische bodemvis die zijn voedsel zoekt tussen de stenen en het zand gedurende de schemer en de nacht. Met de bekdraden en de dikke uitstulpbare lippen wordt het voedsel gevoeld en geproefd. De reukzin is hierbij eveneens van belang. De Barbeel is een omnivore vis met een voorkeur voor dierlijk voedsel. Het voedsel bestaat uit insektenlarven, wormen, kreeftachtigen, weekdieren en soms ook kleine vis of visbroed. Plantedelen en organisch afval worden eveneensgegeten.

De jonge barbelen (0+) voeden zich met zooplankton. In kweek-experimenten werden zowel larven als alevis (0+ juvenielen) met zooplankton gevoed. Bij een leeftijd van 90 dagen werden ze eveneens op chironomiden gekweekt.

De paaitijd loopt van mei tot begin juli. In het voorjaar trekken de volwassen barbelen stroomopwaarts. Deze trek wordt veroorzaakt ddoor een voordurend stijgende watertemperatuur, en mogelijk ook door het afnemend debiet. ij een temperatuur van 14 tot 18 graden Celsius wordt er gepaaid. Dit gebeurt op een diepte van 30-40 cm op eenn vlakkke bodem van stenen en grind met een flinke stroming. Deze grindbedden liggen doorgaans in of net stroomopwaarts van de monding van een zijriviertje. De trek naar deze gebieden gebeurt bij schemer en in de nacht. Het paaien gebeurt gedeeltelijk ook overdag. Hierbij wordt de bodem flink omgewoeld.

De eieren hebben een kleverig omhulsel waardoor ze aan het grind en zand blijven plakken. Ze hebben een goudgele kleur en een diameter van 2 mm. Na 1 of 2 weken komen de eieren uit, afhankelijk van de watertemperatuur. Bij 6 tot 8 graden Celsius komen de eieren na 13-16 dagen uit. Bij 15-22 graden Celsius komen de eieren na 4 tot 7 dagen uit.

De dooierzaklarven zijn lichtschuw en verbergen zich tussen de kiezelstenen voor een periode van ongeveer 10 dagen. Hierna is de dooierzak geresorbeerd en zwemmen de larven vrij in het water en zijn dan niet meer lichtschuw. Ze voeden zich met zooplankton dat op zich bejaagd wordt. De periode dat de dooierzaklarven zich tussen de kiezelstenen verbergen hangt wederom samen met de watertemperatuur, waarbij een hogere temperatuur (20 granden Celsius) zorgt voor een kortere periode (6 dagen).

In de ondiepe doch goed doorstroomde oeverzones zakken de zwemmende larven vervolgens stroomopwaarts naar rustiger en dieper water. Deze migratie vindt in de schemering en 's nachts plaats. Overdag houden de juvenielen zich schuil voor predatoren. Na ongeveer 30 dagen na de bevruchting wordt het alevin (juveniel) stadium bereikt, althans in kweekexperimenten bij een gemiddelde temperatuur van 22,6 graden Celsius.

  • No labels