Versions Compared

Key

  • This line was added.
  • This line was removed.
  • Formatting was changed.

...

Terug naar KRW-Verkenner Database

1 Watertypen
De rekenregels in deze factsheet zijn opgesteld op basis van één systematiek gebaseerd het voorkomen van vishabitats. Deze systematiek is toepasbaar voor de KRW-typen M1 en M8 (sloten), M6 (kanalen) en M14, M25 en M27 (meren). Twee watertypen zijn buiten beschouwing gelaten, namelijk M7 (grote diepe kanalen) en M30 (zwak brakke wateren). Voor het watertype M7 wordt geconcludeerd dat de huidige KRW-maatlat niet geschikt is. Het watertype M30, dat met name gekenmerkt wordt door het chloridegehalte (0,3 - 3 mg/l) wordt in mindere mate bepaald door het voorkomen van habitats. Voor de vis is vooral de aanwezigheid van verbindingen met zoete wateren en de zee bepalend. Op dit moment is het nog niet mogelijk om hiervoor rekenregels af te leiden. Voor sloten zijn nog geen maatlaten afgeleid. Hiervoor wordt voorlopig een met de kanalen vergelijkbare systematiek gebruikt. Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de watertypen:

Tabel 1: Kenmerken van M-watertypen uit deze factsheet
Watertype Buffercapaciteit
(meq/l)) Diepte
(m) Breedte
(m) Geologie
(>50%)
M1: Gebufferde sloten (overgangssloten, sloten in rivierengebied) 1-4 n.v.t. <8 kiezel
M6: Grote ondiepe kanalen n.v.t. n.v.t. >15 kiezel
M8: Gebufferde laagveensloten 1-4 n.v.t. <8 veen
M14: Ondiepe (matig grote) gebufferde plassen 1-4 <3 n.v.t. kiezel
M25: Ondiepe laagveenplassen 1-4 <3 n.v.t. veen
M27: Matig grote ondiepe laagveenplassen n.v.t. <3 n.v.t. organisch

Opzet maatlat
De maatlat vis in meren binnen de KRW-Verkenner is gebaseerd op de concept-maatlatten uit Van der Molen (2004). De maatlat bestaat oorspronkelijk uit drie deelmaatlatten; abundantie, soortsamenstelling en leeftijdsopbouw. De deelmaatlat soortsamenstelling geeft een beoordeling t.a.v. de aanwezigheid van geschikte habitats (alleen van belang voor ondiepe plassen) en de deelmaatlat abundantie een beoordeling t.a.v. de kwantiteit (areaal) van geschikte habitats voor de visgemeenschap (zie ook afbeelding 1 met toelichting). De score van een deelmaatlat abundantie wordt bepaald aan de hand van de abundantie van soortgroepen die kenmerkend zijn voor de habitats. Deze zijn voor plassen, meren en kanalen verschillend. De deelmaatlat leeftijdsopbouw is voor deze watertypen niet van toepassing.

Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:

• abundantie: aandeel brasem;
aandeel baars + blankvoorn t.o.v. totaal eurytopen;
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: totaal aantal soorten;
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

Grote ondiepe kanalen (M6)
De maatlat voor ondiepe kanalen is vergelijkbaar met die voor plassen. Het aandeel baars + blankvoorn t.o.v. totaal eurytopen is minder van belang, omdat het aandeel open water relatief veel kleiner is. Het aandeel brasem wordt aangevuld met karper, omdat karper in kanalen vaker voorkomt dan in meren en vergelijkbaar is met brasem (ze indiceren dezelfde omstandigheden).

De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:
• abundantie: aandeel brasem + karper (vergelijkbaar met brasem in ondiepe plassen);
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: n.v.t.
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
Dit cluster wordt in de studie ´Default MEP´s/GEP´s voor sterk veranderde en kunstmatige wateren´ behandelt als kanaal.

De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:
• abundantie: aandeel brasem + karper (vergelijkbaar met brasem in ondiepe plassen);
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: n.v.t.
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

3 Sturende variabelen
De sturende variabelen voor het kwaliteitselement vis zijn bepalend voor het voorkomen van vishabitats. Het voorkomen van habitats wordt bepaald door de inrichting, de nutriëntenbelasting en het beheer. Enerzijds gaat het erom dat er fysiek potentie is voor de ontwikkeling van water- en oeverplanten (welke bepaald wordt door met name de diepteverdeling). Anderzijds moet de nutriëntenbelasting voldoende laag zijn om ook daadwerkelijk plantengroei mogelijk te maken. Dit laatste heeft te maken met het ecologisch evenwicht in het water ofwel de ecologische toestand (helder en plantenrijk of troebel en algenrijk). In dit ecologisch evenwicht spelen ook de andere kwaliteitselementen een belangrijke rol. Voor de ontwikkeling van oeverplanten en verlandingsvegetaties is daarnaast het peilbeheer van belang. In stilstaande wateren zijn alle biologische kwaliteitselementen medesturend voor de ecologische toestand door hun rol in het voedselweb. Hierbij kan worden gedacht aan o.a. de filterende werking van watervlooien en mossels, predatie op watervlooien door planktivore vis en de rol van waterplanten in nutriëntendynamiek.

De sturende variabelen die bepalend zijn voor de ecologische toestand zijn ook direct sturende variabelen voor de abundantie van waterplanten en algen. De vissamenstelling weerspiegelt de aanwezigheid van de verschillende habitats (combinatie van waterplanten en algen) en is medebepalend voor de ecologische toestand (wel of geen algendominantie).

Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
De ecologische toestand is een resultante van stofconcentraties en inrichting. Belangrijkste factor is de aanwezigheid van waterplanten. Het voorkomen van waterplanten wordt in grote mate bepaald door het doorzicht. Doorzicht wordt bepaald door de nutriëntenbelasting en de morfologie. Belasting door P en N van buiten en binnen (nalevering bodem) het systeem leidt tot een bepaalde nutriëntenconcentraties (o.a. Vollenweider 1979, RIZA 2004). In zoete plassen wordt chlorofyl-a in het algemeen gestuurd door concentratie P, omdat P vaak in beperkte mate voor algen beschikbaar is. Als blijkt dat het systeem N-gelimiteerd is dan wordt hiervoor gecorrigeerd. De concentraties N en P (afhankelijk van welke van de twee limiterend is) bepalen de potentiële hoeveelheid chlorofyl-a, uitgaande van de 90-percentiel waarde, zoals in de factsheet fytoplankton is uitgewerkt. Het doorzicht wordt vervolgens bepaald door chlorofyl-a, kleuring van het water door humuszuren en zwevend stof (Buiteveld 1990). Aan de hand van het doorzicht (Scheffer 1998) en de gemiddelde diepte kan berekend worden welk deel van de bodem wordt bereikt door licht. Verondersteld wordt dat dit deel van de bodem begroeid is met waterplanten. Als er gevaren wordt op het waterlichaam wordt een correctie gemaakt voor de begroeiing door waterplanten, omdat condities voor de groei van waterplanten verslechteren (o.a. verslechtering substraat, vermindering doorzicht). Het oppervlak begroeid met oeverplanten volgt uit de hoeveelheid ingerichte natuurvriendelijke oever + moeras + helofytenveld. Ook hier wordt een correctie gemaakt indien er gevaren wordt op het waterlichaam. In dit geval gaat het vooral om golfslag als gevolg van vaarverkeer.

Grote ondiepe kanalen (M6)
Binnen de KRW-typologie voor de Nederlandse oppervlaktewateren vallen kanalen onder de meren (Elbersen e.a. 2003). Alle stagnante, lijnvormige wateren met een breedte van meer dan 8 meter worden volgens die indeling tot de kanalen gerekend.

Grote ondiepe kanalen zijn kunstmatige waterlichamen, maar functioneren naar verwachting ongeveer hetzelfde als de ondiepe plassen met het verschil dat kanalen lijnvormig zijn, waardoor het aandeel oevers groter is en daarnaast meer ´doorgespoeld´ worden. Aangenomen wordt echter dat ook in ondiepe kanalen de interne processen een belangrijke invloed hebben op de ecologische toestand. Ten opzichte van de ondiepe plassen zijn dan ook dezelfde relaties gebruikt, maar met een iets andere invulling. Zo is een aangepaste relatie gebruikt voor het verband tussen concentratie N en P en chlorofyl-a. Er wordt minder algengroei verwacht in een ondiep kanaal dan in een ondiepe plas bij gelijke N- en P-concentraties door de grotere doorstroming.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
De ecologie van sloten wordt net als plassen grotendeels gestuurd door interne processen, ook al speelt de nutriëntenbelasting van buitenaf over het algemeen een belangrijkere rol. Dit komt vooral doordat sloten vaak omsloten zijn door zeer nutriëntrijke landbouwpercelen (ze vormen immers de afscheiding of zorgen voor de ontwatering). Hoge nutriëntenbelasting kenmerkt zich in sloten vooral door overmatige groei van kroos dan wel flab (floating algae beds) in plaats van algengroei in ondiepe plassen. Dit komt o.a. door de veel minder grote invloed van wind op het slootwater. Kroos verhindert de groei van algen door lichtconcurrentie. In sloten zijn dan ook andere ecologische processen van belang dan bij ondiepe plassen. Bij een volledige bedekking door kroos is er nauwelijks groei van waterplanten mogelijk. Er zijn echter wel gevallen waarbij ondergedoken waterplanten aanwezig zijn onder een gesloten kroosdek, in dat geval wordt de aanwezigheid van kroos vaak door de wind beïnvloed (opwaaien). De kroosgroei wordt vooral gestuurd door de nutriëntenbelasting (in g/m2,j) en dan met name door P-belasting (RIVM 2002). Dat wil zeggen dan de nutriëntenconcentratie minder van belang is. Dit wordt veroorzaakt doordat nutriënten vaak opgenomen zijn door o.a. waterplanten of door de bodem (tijdelijk) vastgelegd. Normstelling op basis van nutriëntenconcentraties lijkt dan ook weinig zinvol. De kritische nutriëntenbelasting is verder sterk afhankelijk van de dimensies van de sloot. Regionaal kunnen dan ook grote verschillen bestaan tussen nutriëntenbelasting en ecologisch functioneren van een sloot. Nalevering vanuit de bodem speelt verder een zeer belangrijke rol.

4 Relaties met maatregelen
In de KRW-verkenner kunnen maatregelen worden geselecteerd waarna een verandering van de ecologische toestand van de verschillende kwaliteitselementen zichtbaar wordt. Hiermee kan bijvoorbeeld worden onderzocht wat het MEP of GEP van een watersysteem is. De meeste maatregelen uit de verkenner hebben effect op een stuurvariabele waarvoor rekenregels worden afgeleid. Deze zijn weer gerelateerd aan habitats en het voorkomen van vis. Dit geldt voor zowel sloten, meren als kanalen. Er kan grofweg onderscheid gemaakt worden in drie wegen:
• type I: maatregelen gericht op terugdringen van nutriëntenbelasting;
• type II: maatregelen gericht op verbeteren inrichting (habitats) en robuuster maken van het watersysteem voor het effect van nutriëntenbelasting (inrichten oeverzones, plaatselijke verdieping);
• type III: maatregelen gericht op geforceerde omslag (vaak eenmalig).

In tabel 3 is een indeling van de in de KRW-verkenner onderscheiden maatregelen weergegeven. Hierbij is aangeven binnen welke groep van maatregelen deze vallen. De relaties met maatregelen komen grotendeels overeen met de relaties die gelden voor fytoplankton en macrofyten (met name abundantie). Voor macrofauna zijn naast deze relaties andere specifieke (meer lokale) relaties van belang (bijv. directe relatie met substraat, zuurstof etc.).

Tabel 3. Type maatregelen en relaties met ecologisch functioneren vertaald in o.a. maatlat vis
Maatregelen gericht op
Mestbeleid terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Inrichting robuuster maken watersysteem (type II)
Bronnen terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Ecologisch beheer forceren omslag (type III)
Waterbeheer

  • doorspoelen robuuster maken watersysteem (type II)
  • flexibel peilbeheer robuuster maken watersysteem (type II)
    terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
  • waterstromen scheiden/omleiden terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

5 Rekenregels
Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
Witteveen+Bos heeft in opdracht van het RIZA een onderzoek gedaan naar de stuurbaarheid van ecologische doelvariabelen in meren. De resultaten van dit onderzoek zijn goed bruikbaar voor de afleiding van maatlatten o.b.v. de relaties die eerder zijn afgeleid in het onderzoek ´MKBA Hunze en Aa´.

Het doel van de studie ´Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen: vis in meren´ is een overzicht van relevante stuurvariabelen in meren en een kwantitatieve uitwerking van het verband tussen stuurvariabele en doelvariabele. Dit is gedaan op basis van een dataset met 260 bestandsschattingen van verschillende typen zoete wateren. Dit verschilt van sloten tot boezemkanalen, meren en plassen en buitenlandse wateren in Polen, Rusland en Roemenië (Donaudelta). Er is een selectie gemaakt m.b.v. de volgende voorwaarden (o.b.v. KRW-typologie):
• oppervlakte < 0,5 km2: ondiep beschut water (toename invloed oeverzone), voorbeeld petgat;
• oppervlakte > 0,5 km2: ondiep open water (overheersende rol trofie), voorbeeld randmeren/Friese boezemmeren;

De bemonstering in de Donau-meren wijkt qua methode af van de overige bemonsteringen. De wateren functioneren echter essentieel anders door flexibel peil (>50 cm), de aanwezigheid van uitgebreide helofytengordels en overstromingsvlaktes. Daarom hebben ze een toegevoegde waarde en is gerekend met een omrekeningsfactor voor de afwijkende bemonstering o.b.v. een vergelijkende monstermethode studie in Finland door Olin & Malinen (2003).

Voor elke KRW-indicator afzonderlijk is bekeken welke relatie tussen systeemkenmerken en KRW-indicatoren uit bovengenoemde studie het best toepasbaar is. Daarnaast is getracht dit zo eenduidig mogelijk te doen (zelfde achterliggende liefst Nederlandse dataset, gelijke transformatie etc.). De resultaten verkregen uit de multipele regressie in de studie zijn het best toepasbaar. In tabel 3 is een overzicht gegeven van de bijbehorende vergelijkingen. De indicator afstand tot de oever wordt berekend als ´straal´, waarvoor een omrekening nodig is. Hiervoor is het oppervlak en de vorm van een water nodig. Er zijn drie mogelijkheden, te weten ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´ (zie afbeelding 2). In onderstaande tabel is te zien hoe de afstand tot de oever wordt berekend.

Tabel 2. Berekening ´afstand tot de oever´
Vorm Oppervlak (m) factor afstand tot de oever (a)
cirkelvormig x 1 a=√(x/π)
langwerpig y 1/3 a=√(y/3π)
grillig z 1/10 a=√(z/10π)

Afbeelding 1. Mogelijke vormen van een waterlichaam, v.l.n.r. ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´

Tabel 3. Samenvattende tabel resultaten meervoudige regressies. Transformaties zijn indien nodig toegepast voor zowel de indicatoren als de stuurvariabelen (NL=o.b.v. Nederlandse data (n=49), D= o.b.v. Nederlandse data aangevuld met Donaudata).
indicator brasem ba + bv plant zuurstof aantal
transformatie geen wortel wortel wortel geen
dataset NL NL D D NL
constante - 84.0 2.82 5.13 -1.02 28.1
emergent % ln(x+1) 0.58 1.39 -2.83
submers % wortel -5.20 0.44 0.37 0.64
zichtdiepte (m) ln(x+1) -41.0
zicht/diepte (minus) -
oppervlak (ha) ln(x+1) 3.54
afstand tot oever (m) ln(x+1) -1.00 -6.51
adjusted r2 0.73 0.54 0.72 0.47 0.51

Grote ondiepe kanalen (M6)
In de studie Default MEP´s/GEP´s voor sterk veranderde en kunstmatige wateren is onderzoek gedaan naar de relatie tussen systeemkenmerken en KRW-indicatoren in grote ondiepe kanalen. Er is een verband tussen de "kwaliteitsklasse" van een kanaal en de indicatorscores plantminnende vis en zuurstoftolerante vis. De kwaliteitsklasse zegt iets over het voorkomen van habitats. De indicator brasem + karper is gerelateerd aan de factor zicht/diepte.

De volgende factoren zijn van invloed op de kwaliteitsklasse van een kanaal:
• mate van beschoeiing:
 score tussen 1 en 5, lineair afhankelijk van % beschoeiing waarbij 1=onbeschoeid en 5 = volledig beschoeid. De tussenliggende klassen worden bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse. Bijv 30% beschoeid is 1 + 30/100*4 = 2,2 = klasse 2.
• bedekking met emergenten:
 score tussen 1 en 5 waarbij: 1 = > 20%, 2 = 10-20%, 3 = 5-10%, 4 = 2-5%, 5 = <2%.
• submers:
 score tussen 1 en 5, lineair afhankelijk van % submerse vegetatie waarbij 1=zeer plantenrijk en 5 = volledig kaal. De tussenliggende klassen worden bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse. Bijv 65 % submers is 1 + (100-65)/100*4 = 2,4 = klasse 2.
• zicht/diepte:
 deze indicator beoordeeld de helderheid in relatie tot de diepte en laat zien of er voldoende licht op de bodem komt. Waarde indicator; 1 = bodemzicht, 5 = zeer troebel, wordt bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse, Bijvoorbeeld zicht tot op ½ diepte, 1 + (1- 0,5)*4 = 3.

De kwaliteitsklasse wordt als volgt bepaald:
• gemiddelde en afgeronde score van bovenstaande deelscores. De totaalscore in de dataset varieert tussen 2 en 5, klasse 1 komt niet voor. Dit is ook niet zo vreemd, om 1 te scoren moet een kanaal (vrijwel) onbeschoeid zijn, meer dan 20% emergente vegetatie hebben, dominant begroeid zijn met submerse vegetatie en bodemzicht hebben. Dergelijke kanalen bestaan wel (bijvoorbeeld in de Weeribben) maar zijn erg zeldzaam. Een dergelijk hoge score is eigenlijk alleen voor kanalen weggelegd zonder belangrijke afvoer- of scheepvaartfunctie zoals kanalen in natuurgebieden.

In afbeelding 3 zijn de relaties weergegeven tussen de kwaliteitsklasse o.b.v. bovenstaande factoren en de indicatoren voor vissen. Tussenliggende waarden worden berekend door lineaire interpolatie o.b.v. de alle waarnemingen.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
Voor sloten wordt dezelfde systematiek gebruikt als voor grote ondiepe kanalen.

Afbeelding 3. Relaties tussen kwaliteitsklasse en waarden van de indicatoren voor kanalen (sq_o2_tol = wortelgetransformeerd aandeel zuurstoftolerante vis, sq_plant = wortelgetransformeerd aandeel plantminnende vis, BR_KA = aandeel brasem + karper)