Versions Compared

Key

  • This line was added.
  • This line was removed.
  • Formatting was changed.

...

De rekenregels uit deze factsheet zijn van toepassing op de KRW-watertypen R4, R5, R6, R9, R10 en R12, Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van deze watertypen.  Tabel 1 Kenmerken van watertypen uit factsheet

 

Karakteristieken watertype(thumbs down)

 

stroomsnelheid
  (m/s)

breedte
(m)

geologie
(>50%)

R4:Langzaam stromende bovenloop op zand

<50

0-3

kiezel

R5:Langzaam stromende midden/benedenloop op zand

<50

3-8

kiezel

R6:Langzaam stromend riviertje op zand/klei

<50

8-25

kiezel

R9: Langzaam stromende bovenloop op kalkhoudende bodem

<50

0-3

kalk

R10: Langzaam stromende middenloop/benedenloop op kalkhoudende bodem

<50

3-8

kalk

R12: Langzaam stromende middenloop/benedenloop op veenbodem

<50

3-8

organisch

2. Sturende variabelen

De belangrijkste factoren die de kenmerken van een stromend water bepalen zijn het afvoerpatroon en de geomorfologie van het afvoergebied. Deze factoren zijn bepalend voor de range en variatie in de voor vissen belangrijke stuurvariabelen zoals stroomsnelheid, diepte, substraat en aquatische vegetatie. Hiernaast zijn de stuurvariabelen stroomsnelheid, diepte en substraat ook sturend voor de aanwezigheid van aquatische vegetatie, en hebben zo ook een indirect effect op de visfauna.

Een andere belangrijke stuurvariabele voor vis is de connectiviteit binnen een waterlichaam en tussen waterlichamen, waardoor vissen kunnen migreren tussen belangrijke habitats, of wateren kunnen koloniseren. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen laterale en longitudinale connectiviteit. Laterale connectiviteit betreft de verbinding tussen de hoofdstroom en aangrenzende ondiepe habitats in of nabij de oeverzone (nevengeulen, oeverzones en inundatiegebieden). De longitudinale connectiviteit gaat over migratiemogelijkheden in de lengterichting van de beek of rivier; hierbij kan de aanwezigheid van stuwen een beperkende factor zijn.

3. Rekenregels abiotiek - EKR vissen

3.1. Inleiding

Bij de De maatlat 'vissen in kleine riviertypen' wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende parameters:

  • rheofiele soorten;
  • eurytope soorten;
  • soorten met migratie regionaal/zee;
  • soorten die gevoelig zijn voor habitatverstoring.

Op basis van deze vier groepen worden de deelmaatlatten 'soortsamenstelling' en 'abundantie' berekend, waaruit vervolgens de EKR wordt berekend (voor verdere uitleg: zie maatlat 'vissen in kleine riviertypen').

Op basis van abiotische kenmerken van de rivier berekent de KRW-Verkenner de soortsamenstelling en abundantie van bovengenoemde vier groepen. Aan de hand van deze gegevens wordt vervolgens de EKR berekend. Onderstaand worden deze berekeningsstappen nader toegelicht.

vis in beken/riviertjes binnen de Verkenner is gebaseerd op de concept-maatlatten uit Van der Molen & Pot (2006). De maatlat is opgebouwd uit twee deelmaatlatten; soortsamenstelling en abundantie (tabel 3). Hierbij geeft de deelmaatlat soortsamenstelling een beoordeling t.a.v. de aanwezigheid van geschikte habitats en de deelmaatlat abundantie een beoordeling t.a.v. de kwantiteit van geschikte habitats voor de visgemeenschap. De score van een deelmaatlat wordt bepaald aan de hand van de leefmogelijkheden voor vier soortgroepen:

-          eurytoop;

-          reofiel;

-          migratie regionaal/zee;-          habitatgevoelig.
 
Voor ieder van deze soortgroepen zijn kennisregels opgenomen. De kennisregels bevatten de habitatvoorkeur, ten aanzien van de stuurvariabelen stroomsnelheid en diepte,  van indicatorsoorten.  Iedere indicatorsoort staat als het ware model voor een bepaald habitattype dat in een natuurlijke beek aanwezig dient te zijn. De ecologische score op een deelmaatlat wordt bepaald door de hoeveelheid geschikt habitat voor de indicatorsoorten in het betreffende beektype.  
Voor de deelmaatlat soortsamenstelling worden alle indicatorsoorten waarvoor rekenregels beschikbaar zijn en die van nature in het beektype voorkomen meegenomen. Kleine beekjes met een geringe soortdiversiteit hebben weinig indicatorsoorten terwijl de grotere beken met een grote habitatvariatie en soortdiversiteit meer indicatorsoorten hebben.  
Voor de deelmaatlat abundantie is per soortgroep (eurytoop, reofiel, migratie regionaal/zee, habitatgevoelig) één indicatorsoort meegenomen die in de natuurlijke toestand algemeen voorkomt in het betreffende beektype. De betreffende soort staat model voor de soortgroep waartoe deze behoort. In de gevallen waarbij kennisregels voor meerdere soorten uit een soortgroep beschikbaar waren is op basis van het aandeel van de soort in de referentiesituatie (soort met hoog aandeel is meer karakteristiek) of op basis van expert judgement bepaald welke soort het meest representatief is voor het betreffende beektype. Afhankelijk van het beektype en de beschikbaarheid van rekenregels zijn er binnen de deelmaatlat abundantie zodoende tot maximaal vier indicatorsoorten  meegenomen (voor iedere soortgroep één). De abundantiepercentages van de indicatorsoorten zijn gebaseerd op de referentiepercentages uit de concept-maatlatten (Van der Molen  2006; Vriese & Beers 2004). Deze referentiepercentages zijn bepaald op basis van de kans op voorkomen (KOV) van deze soorten in de verschillende beektypen. Hiervoor is gebruik gemaakt van de visgegevens in de Atlas-database (De Nie, 1996, 1997), de OVB database Visvangst, gegevens van het natuurhistorisch genootschap Limburg en HGI-modellen van de OVB.

Bijlage 1 geeft een overzicht van de maatlatklassen, de bijbehorende scores en de formules waarmee de ecologische toestand van beken/riviertjes bepaalt wordt.  
 

Tabel 3 Onderdelen maatlat vis in beken 

Deelmaatlat

Omschrijving

indicatorsoorten (watertype)

Soortsamenstelling

Aanwezigheid van kenmerkende vissoorten voor het betreffende beektype. Bijlage 1 bevat de klassengrenzen voor de verschillende ecologische kwaliteitsniveaus van deze deelmaatlat.

-           Beekprik (R4, R5, R6, R9, R10)
-           Bermpje (R4, R5, R6, R9, R10, R12)
-           Riviergrondel (R4, R5, R6, R9, R10, R12)
-           Serpeling (R5, R6, R10)
-           Winde (R6)
-           Blankvoorn (R5, R6, R10)
-           Snoek (R5, R6, R10, R12)

Abundantie

Abundantie van de kenmerkende soortgroepen voor het betreffende beektype. Hierbij is voor zover mogelijk van elk van de onderscheiden soortgroepen eurytoop, reofiel, migratie regionaal/zee, habitatgevoelig een kenmerkende soort als indicatorsoort meegenomen. Bijlage 1 bevat de klassengrenzen voor de verschillende ecologische kwaliteitsniveaus van deze deelmaatlat.

-           Beekprik (R4, R9)
-           Bermpje (R4, R9, R12)
-           Riviergrondel (R5, R6, R10, R12)
-           Serpeling (R5, R10)
-           Winde (R6)
-           Blankvoorn (R5, R6, R10, R12)
-           Snoek (R5, R6, R10, R12)

                                                                                3.2. Berekening abiotiek - indicatorsoorten
Middels het bakjesmodel dat onderdeel uitmaakt van de KRW-Verkenner wordt aan de hand van de aanwezige morfologie (dwarsprofielen) en afvoer in een waterloop de procentuele aanwezigheid van stroomsnelheids- en diepteklassen berekend. Voor ieder van de vier bovengenoemde groepen zijn indicator-soorten toegekend (zie xxx voor een nadere onderbouwing hiervan). De afzonderlijk indicatorsoorten staan model voor de verschillende habitattypen en functies (langzaamstromend, snelstromend, aanwezigheid vegetatie, connectiviteit) die binnen een natuurlijke beek van het betreffende type aanwezig dienen te zijn.

...