Versions Compared

Key

  • This line was added.
  • This line was removed.
  • Formatting was changed.
Comment: Migration of unmigrated content due to installation of a new plugin

...

Terug naar KRW-Verkenner Database

Vissen in meren

1. Watertypen

De kennisregels hebben betrekking op de volgende watertypen (codes volgens Van der Molen & Pot (update februari dec. 2007) Referenties en concept- maatlatten voor Meren natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water):
* M14: matig Matig grote, ondiepe, gebufferde meren;
* M25: Kleine, ondiepe laagveenplassen;
* M27 matig : Matig grote, ondiepe, gebufferde laagveenplassen.

Buiten beschouwing gelaten is M30 (zwak brakke wateren). Het watertype M30, dat met name gekenmerkt wordt door het chloridegehalte (0,3 - 3 mg/l) wordt in mindere mate bepaald door het voorkomen van habitats; voor de vis is hier vooral de aanwezigheid van verbindingen met zoete wateren en de zee bepalend. Op dit moment is het nog niet mogelijk om voor dit watertype rekenregels af te leiden.

2. Sturende variabelen

Voor vissen in meren wordt in de KRW-Verkenner een habitatbenadering gehanteerd. Voor deze wateren geldt dat de nutriëntenbelasting, inrichting en beheer bepalend zijn voor de ecologische toestand van het watersysteem en het voorkomen van habitats die voor vissen relevant zijn. De ecologische toestand is ofwel of 1, helder en plantenrijk water of 2, ofwel troebel en algenrijk. De eerste toestand wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van een grote variatie aan habitats (waterplanten, oeverplanten, helder open water) en daardoor een gevarieerde vissamenstelling. De tweede toestand wordt gekenmerkt door de dominantie van een beperkt aantal algemene soorten als brasem (troebel open water, verder geen habitats) , en een lagere soortenrijkdom.

Het voorkomen van habitats wordt bepaald door de inrichting en vormgeving van de plas, de nutriëntenbelasting en het beheer. Enerzijds gaat het erom dat er voldoende ontwikkelingsmogelijkheden voor water- en oeverplanten zijn, wat vooral bepaald door de diepteverdeling van de plas. Anderzijds moet de nutriëntenbelasting voldoende laag zijn om daadwerkelijk plantengroei mogelijk te maken. Dit laatste heeft te maken met het ecologische toestand van het water (helder en plantenrijk of troebel en algenrijk), waarbij de andere biologische kwaliteitselementen (Fytoplanktonfytoplankton, Macrofyten macrofyten en Macrofaunamacrofauna) een belangrijke stabiliserende rol spelen. Hierbij kan ondermeer gedacht worden aan de filterwerking van watervlooien en mossels, predatie op watervlooien door planktivore vis en de rol van waterplanten in de nutriëntendynamiek. Voor de ontwikkeling van oeverplanten en verlandingsvegetaties is het peilbeheer van belang.

...

Voor vissen in meren zijn de volgende habitats van belang:
(1) open water, troebel, dominantie door algen;
(2) open water, helder, dominantie door submerse vegetatie;
(3) emergente vegetatie die dat als paai- en winterhabitat dient;
(4) aanwezigheid van productieve, verlandende of moerassige zones.

Bovengenoemde habitats worden ieder gedomineerd door verschillende vissoorten (zie figuur 1). De abundantie van de vissoorten wordt ingevuld door vier indicatoren, die elk een deel van de visgemeenschap weerspiegelen (Higler et al., zonder jaartal). Deze indicatoren zijn gebaseerd op de relatieve biomassa van:
(1) * brasem. Het aandeel brasem neemt in het algemeen toe met de voedselrijkdom van een water. Een zeer sterke dominantie van brasem is kenmerkend voor voedselrijke, troebele en vegetatie-arme wateren.
(2) * baars+blankvoorn in % van alle eurytopen: de eurytopen baars en blankvoorn komen relatief meer voor in heldere (vaak diepere) wateren met veel of weinig submerse vegetatie maar met een gering aandeel oeverzone.
(3) * plantminnende vis: snoek, ruisvoorn, zeelt, kroeskarper, bittervoorn, giebel, grote modderkruiper, kleine modderkruiper, tiendoornige stekelbaars en vetje komen relatief meer voor in wateren met een groot aandeel submerse- en oevervegetatie en/of overstromingsvlaktes.
(4) * zuurstoftolerante vis: de zuurstof-, pH- en temperatuurtolerante soorten zeelt, grote modderkruiper en kroeskarper zijn indicatief voor plaatsen met een hoge zuurstofdynamiek periodiek (zeer) lage zuurstofgehaltes zoals ondiep water in verlandingszones.

Bovenstaande "abundantie-indicatoren" beoordelen ieder de kwaliteit van de betreffende habitats in het watersysteem. Hiernaast is het totale aantal vissoorten indicatief voor de diversiteit van het systeem als geheel. In onderstaande afbeelding is schematisch weergegeven hoe de antropogene invloeden via de stuurvariabelen inwerken op het voorkomen van verschillende habitats en bijbehorende visgemeenschappen.

Image Added
Figuur 3.1. Voorkomen van habitats en bijbehorende visgemeenschap (zie tekst). Tevens zijn de effecten van antropogene invloeden op de stuurvariabelen weergegeven, zoals deze bij de rekenregels zijn gehanteerd.

3. Rekenregels abiotiek - EKR

...

vissen in meren

De studie ´Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen: vis in meren´ geeft een kwantitatieve uitwerking van het verband tussen relevante stuurvariabelen en de samenstelling van de visgemeenschap (Witteveen+Bos, xxxx2004). Deze analyse is gebaseerd op een dataset van 260 bestandsschattingen van verschillende typen zoete wateren, zoals sloten, boezemkanalen, meren en buitenlandse wateren in Polen, Rusland en Roemenië (Donau-delta). De gegevens van de Donau-delta leveren een toegevoegde waarde, vanwege het natuurlijke peilverloop (>50 cm/jaar) en de aanwezigheid van uitgebreide helofytengordels en overstromingsvlaktes.

Aan de hand van multipele regressie is de relatie bepaald tussen de abundantie van de vier groepen visgemeenschappen en een set abiotische kenmerken van de waterlichamen (Tabel 3.1). De abundantie van elk van de indicatoren kan berekend worden met de volgende algemene vergelijking:

Abundantie indicator (eenheid% abundantie of soortenaantal) = constante + x1 x1 (var1var1) + x2 x2(var2) + xnxn(varnvarn).

Bij deze berekening moet rekening gehouden worden met de transformatie van de waarden, zoals deze in de Voor de berekening relatieve biomassa wordt verwezen naar tabel 3.1 is weergegeven..; voor berekening oeverlengte: zie tabel 3.2.

Tabel 3.Tabel 3.1. Samenvattende tabel resultaten meervoudige regressies . voor berekening relatieve visbiomassa voor brasem, blankvoorn + baars, plantminnende vis, zuurstoftolerante vis en totaal soortenaantal vis Transformaties zijn indien nodig toegepast voor zowel de indicatoren als de stuurvariabelen (NL=. Nederlandse data (n=49), D= Nederlandse + Donau-data (n = ). *) voor berekening van afstand tot de oever, zie tabel 3.2. ba+bv = baars + blankvoorn

indicator

 

brasem

ba + bv

plant

zuurstof

aantal

 

transformatie

geen

wortel

wortel

wortel

geen

dataset

 

NL

NL

D

D

NL

constante

...

_

84.0

2.82

5.13

-1.02

28.1

emergent %

ln(x+1)

 

 

0.58

1.39

-2.83

submers %

wortel

-

...

0.20

0.44

0.37

 

0.64

zichtdiepte (m)

ln(x+1)

-41.0

 

 

 

 

zicht/diepte

...

(_)

_

 

 

 

 

 

oppervlak (ha)

ln(x+1)

 

 

 

 

3.54

afstand tot oever (m)*

ln(x+1)

 

 

-1.00

...

 

-6.51

adjusted r2

 

0.73

0.54

0.72

0.47

0.51


De indicator afstand tot de oever wordt berekend als ´straal´, waarvoor een omrekening nodig is. Hiervoor is het oppervlak en de vorm van een water nodig. Er zijn drie mogelijkheden, te weten ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´ (Figuur 3.2.). In onderstaande tabel 3.2. is aangegeven hoe de afstand tot de oever wordt berekend.

Tabel 3.2. Berekening ´afstand tot de oever´

Vorm waterlichaam

Oppervlak

...

waterlichaam (m)

Factor

Afstand tot de oever (a)

cirkelvormig

x

1

a=√(x/π)

langwerpig

y

1/3

a=√(y/3π)

grillig

z

1/10

a=√(z/10π)

Image Added

Figuur 3.2Afbeelding 1. Mogelijke vormen van een waterlichaam, v.l.n.r. ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´

De EKR van het waterlichaam wordt berekend door xxxxxx.

4. Maatregel - effect relaties

In de KRW-verkenner kunnen maatregelen worden geselecteerd waarna een verandering van de ecologische toestand van de verschillende kwaliteitselementen zichtbaar wordt. Hiermee kan bijvoorbeeld worden onderzocht wat het MEP of GEP van een watersysteem is. De meeste maatregelen uit de verkenner hebben effect op een stuurvariabele waarvoor rekenregels worden afgeleid. Deze zijn weer gerelateerd aan habitats en het voorkomen van vis. Dit geldt voor zowel sloten, meren als kanalen. Er kan grofweg onderscheid gemaakt worden in drie wegen:

  • type I: maatregelen gericht op terugdringen van nutriëntenbelasting;
  • type II: maatregelen gericht op verbeteren inrichting (habitats) en robuuster maken van het watersysteem voor het effect van nutriëntenbelasting (inrichten oeverzones, plaatselijke verdieping);
  • type III: maatregelen gericht op geforceerde omslag (vaak eenmalig).

In tabel 4.1. is een indeling van de in de KRW-verkenner onderscheiden maatregelen weergegeven. Hierbij is aangeven binnen welke groep van maatregelen deze vallen. De relaties met maatregelen komen grotendeels overeen met de relaties die gelden voor fytoplankton en macrofyten (met name abundantie). Voor macrofauna zijn naast deze relaties andere specifieke (meer lokale) relaties van belang (bijv. directe relatie met substraat, zuurstof etc.).

Tabel 4.1. Type maatregelen en relaties met ecologisch functioneren vertaald in de maatlat vis
Maatregelen gericht op
Mestbeleid terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Inrichting robuuster maken watersysteem (type II)
Bronnen terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Ecologisch beheer forceren omslag (type III)
Waterbeheer

  • doorspoelen robuuster maken watersysteem (type II)
  • flexibel peilbeheer robuuster maken watersysteem (type II)
    terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
  • waterstromen scheiden/omleiden terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

5. Onzekerheid en validatie

6. Toepasbaarheid

7. Voorbeeldproject

8. Literatuur

Aarts, H.P.A. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 11, Rijkskanalen. Rapport AS-11 EC-LNV
Higler, B. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 7, Laagveenwateren. Rapport AS-07 EC-LNV
Jaarsma, N.G. & P.F.M. Verdonschot (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 8, Wingaten. Rapport AS-08 EC-LNV
Nijboer, R., N.G. Jaarsma, P.F.M. Verdonschot, D.T. van der Molen, N. Geilen, J. Backx (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 3, Wateren in het Rivierengebied. Rapport AS-03 EC-LNV
Portielje, R. (2005). Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen KRW-abundantie fytoplankton in meren. RIZA werkdocument 2005.081X
Portielje, R., Schipper, C. en Schoor, M. (2005). De invloed van hydromorfologische stuurvariabelen op ecologische KRW doelen vis, macrofauna, waterflora en fytoplankton. RIZA werkdocument 2005.098X
Penning, E., Haasnoot, M., Kuijper, M. en Van Buren, R. (2006). Macrofyten in meren: rekenregels voor de KRW. Rapport Q4058.00, WL Delft Hydraulics
Van den Berg, M.S. (2004). Achtergrondrapportage referentie en maatlatten waterflora. Rapportage van de expertgroepen macrofyten en fytobenthos.
Van den Berg, M.S. (2006). Derivation of chlorophyll-a Good/Moderate boundaries from its effects on submerged macrophytes. in prep.
Van den Berg, M.S. (2004). Achtergrondrapportage referentie en maatlatten waterflora. Rapportage van de expertgroepen macrofyten en fytobenthos.
Van der Molen, D.T. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 9, Rijksmeren. Rapport AS-09 EC-LNV
Van der Molen, D.T. (2004a). Referenties en conceptmaatlatten voor meren voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA rapport nr. 2004-42
Van der Molen, D.T. (2004b). Referenties en conceptmaatlatten voor rivieren voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA rapport nr. 2004-43
Verdonschot, P.F.M. & S.N. Janssen (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 12, Zoete duinwateren. Rapport AS-12 EC-LNV

Olin & Malinen 2003

1 Watertypen
De rekenregels in deze factsheet zijn opgesteld op basis van één systematiek gebaseerd het voorkomen van vishabitats. Deze systematiek is toepasbaar voor de KRW-typen M1 en M8 (sloten), M6 (kanalen) en M14, M25 en M27 (meren). Twee watertypen zijn buiten beschouwing gelaten, namelijk M7 (grote diepe kanalen) en M30 (zwak brakke wateren). Voor het watertype M7 wordt geconcludeerd dat de huidige KRW-maatlat niet geschikt is. Het watertype M30, dat met name gekenmerkt wordt door het chloridegehalte (0,3 - 3 mg/l) wordt in mindere mate bepaald door het voorkomen van habitats. Voor de vis is vooral de aanwezigheid van verbindingen met zoete wateren en de zee bepalend. Op dit moment is het nog niet mogelijk om hiervoor rekenregels af te leiden. Voor sloten zijn nog geen maatlaten afgeleid. Hiervoor wordt voorlopig een met de kanalen vergelijkbare systematiek gebruikt. Tabel 1 geeft een overzicht van de kenmerken van de watertypen:

Tabel 1: Kenmerken van M-watertypen uit deze factsheet
Watertype Buffercapaciteit
(meq/l)) Diepte
(m) Breedte
(m) Geologie
(>50%)
M1: Gebufferde sloten (overgangssloten, sloten in rivierengebied) 1-4 n.v.t. <8 kiezel
M6: Grote ondiepe kanalen n.v.t. n.v.t. >15 kiezel
M8: Gebufferde laagveensloten 1-4 n.v.t. <8 veen
M14: Ondiepe (matig grote) gebufferde plassen 1-4 <3 n.v.t. kiezel
M25: Ondiepe laagveenplassen 1-4 <3 n.v.t. veen
M27: Matig grote ondiepe laagveenplassen n.v.t. <3 n.v.t. organisch

Opzet maatlat
De maatlat vis in meren binnen de KRW-Verkenner is gebaseerd op de concept-maatlatten uit Van der Molen (2004). De maatlat bestaat oorspronkelijk uit drie deelmaatlatten; abundantie, soortsamenstelling en leeftijdsopbouw. De deelmaatlat soortsamenstelling geeft een beoordeling t.a.v. de aanwezigheid van geschikte habitats (alleen van belang voor ondiepe plassen) en de deelmaatlat abundantie een beoordeling t.a.v. de kwantiteit (areaal) van geschikte habitats voor de visgemeenschap (zie ook afbeelding 1 met toelichting). De score van een deelmaatlat abundantie wordt bepaald aan de hand van de abundantie van soortgroepen die kenmerkend zijn voor de habitats. Deze zijn voor plassen, meren en kanalen verschillend. De deelmaatlat leeftijdsopbouw is voor deze watertypen niet van toepassing.

Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:

• abundantie: aandeel brasem;
aandeel baars + blankvoorn t.o.v. totaal eurytopen;
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: totaal aantal soorten;
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

Grote ondiepe kanalen (M6)
De maatlat voor ondiepe kanalen is vergelijkbaar met die voor plassen. Het aandeel baars + blankvoorn t.o.v. totaal eurytopen is minder van belang, omdat het aandeel open water relatief veel kleiner is. Het aandeel brasem wordt aangevuld met karper, omdat karper in kanalen vaker voorkomt dan in meren en vergelijkbaar is met brasem (ze indiceren dezelfde omstandigheden).

De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:
• abundantie: aandeel brasem + karper (vergelijkbaar met brasem in ondiepe plassen);
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: n.v.t.
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
Dit cluster wordt in de studie ´Default MEP´s/GEP´s voor sterk veranderde en kunstmatige wateren´ behandelt als kanaal.

De maatlat voor vissen bestaat uit de volgende indicatoren:
• abundantie: aandeel brasem + karper (vergelijkbaar met brasem in ondiepe plassen);
aandeel plantminnende vis;
aandeel zuurstoftolerante vis.

• soortensamenstelling: n.v.t.
• leeftijdsopbouw: n.v.t.

3 Sturende variabelen
De sturende variabelen voor het kwaliteitselement vis zijn bepalend voor het voorkomen van vishabitats. Het voorkomen van habitats wordt bepaald door de inrichting, de nutriëntenbelasting en het beheer. Enerzijds gaat het erom dat er fysiek potentie is voor de ontwikkeling van water- en oeverplanten (welke bepaald wordt door met name de diepteverdeling). Anderzijds moet de nutriëntenbelasting voldoende laag zijn om ook daadwerkelijk plantengroei mogelijk te maken. Dit laatste heeft te maken met het ecologisch evenwicht in het water ofwel de ecologische toestand (helder en plantenrijk of troebel en algenrijk). In dit ecologisch evenwicht spelen ook de andere kwaliteitselementen een belangrijke rol. Voor de ontwikkeling van oeverplanten en verlandingsvegetaties is daarnaast het peilbeheer van belang. In stilstaande wateren zijn alle biologische kwaliteitselementen medesturend voor de ecologische toestand door hun rol in het voedselweb. Hierbij kan worden gedacht aan o.a. de filterende werking van watervlooien en mossels, predatie op watervlooien door planktivore vis en de rol van waterplanten in nutriëntendynamiek.

De sturende variabelen die bepalend zijn voor de ecologische toestand zijn ook direct sturende variabelen voor de abundantie van waterplanten en algen. De vissamenstelling weerspiegelt de aanwezigheid van de verschillende habitats (combinatie van waterplanten en algen) en is medebepalend voor de ecologische toestand (wel of geen algendominantie).

Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
De ecologische toestand is een resultante van stofconcentraties en inrichting. Belangrijkste factor is de aanwezigheid van waterplanten. Het voorkomen van waterplanten wordt in grote mate bepaald door het doorzicht. Doorzicht wordt bepaald door de nutriëntenbelasting en de morfologie. Belasting door P en N van buiten en binnen (nalevering bodem) het systeem leidt tot een bepaalde nutriëntenconcentraties (o.a. Vollenweider 1979, RIZA 2004). In zoete plassen wordt chlorofyl-a in het algemeen gestuurd door concentratie P, omdat P vaak in beperkte mate voor algen beschikbaar is. Als blijkt dat het systeem N-gelimiteerd is dan wordt hiervoor gecorrigeerd. De concentraties N en P (afhankelijk van welke van de twee limiterend is) bepalen de potentiële hoeveelheid chlorofyl-a, uitgaande van de 90-percentiel waarde, zoals in de factsheet fytoplankton is uitgewerkt. Het doorzicht wordt vervolgens bepaald door chlorofyl-a, kleuring van het water door humuszuren en zwevend stof (Buiteveld 1990). Aan de hand van het doorzicht (Scheffer 1998) en de gemiddelde diepte kan berekend worden welk deel van de bodem wordt bereikt door licht. Verondersteld wordt dat dit deel van de bodem begroeid is met waterplanten. Als er gevaren wordt op het waterlichaam wordt een correctie gemaakt voor de begroeiing door waterplanten, omdat condities voor de groei van waterplanten verslechteren (o.a. verslechtering substraat, vermindering doorzicht). Het oppervlak begroeid met oeverplanten volgt uit de hoeveelheid ingerichte natuurvriendelijke oever + moeras + helofytenveld. Ook hier wordt een correctie gemaakt indien er gevaren wordt op het waterlichaam. In dit geval gaat het vooral om golfslag als gevolg van vaarverkeer.

Grote ondiepe kanalen (M6)
Binnen de KRW-typologie voor de Nederlandse oppervlaktewateren vallen kanalen onder de meren (Elbersen e.a. 2003). Alle stagnante, lijnvormige wateren met een breedte van meer dan 8 meter worden volgens die indeling tot de kanalen gerekend.

Grote ondiepe kanalen zijn kunstmatige waterlichamen, maar functioneren naar verwachting ongeveer hetzelfde als de ondiepe plassen met het verschil dat kanalen lijnvormig zijn, waardoor het aandeel oevers groter is en daarnaast meer ´doorgespoeld´ worden. Aangenomen wordt echter dat ook in ondiepe kanalen de interne processen een belangrijke invloed hebben op de ecologische toestand. Ten opzichte van de ondiepe plassen zijn dan ook dezelfde relaties gebruikt, maar met een iets andere invulling. Zo is een aangepaste relatie gebruikt voor het verband tussen concentratie N en P en chlorofyl-a. Er wordt minder algengroei verwacht in een ondiep kanaal dan in een ondiepe plas bij gelijke N- en P-concentraties door de grotere doorstroming.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
De ecologie van sloten wordt net als plassen grotendeels gestuurd door interne processen, ook al speelt de nutriëntenbelasting van buitenaf over het algemeen een belangrijkere rol. Dit komt vooral doordat sloten vaak omsloten zijn door zeer nutriëntrijke landbouwpercelen (ze vormen immers de afscheiding of zorgen voor de ontwatering). Hoge nutriëntenbelasting kenmerkt zich in sloten vooral door overmatige groei van kroos dan wel flab (floating algae beds) in plaats van algengroei in ondiepe plassen. Dit komt o.a. door de veel minder grote invloed van wind op het slootwater. Kroos verhindert de groei van algen door lichtconcurrentie. In sloten zijn dan ook andere ecologische processen van belang dan bij ondiepe plassen. Bij een volledige bedekking door kroos is er nauwelijks groei van waterplanten mogelijk. Er zijn echter wel gevallen waarbij ondergedoken waterplanten aanwezig zijn onder een gesloten kroosdek, in dat geval wordt de aanwezigheid van kroos vaak door de wind beïnvloed (opwaaien). De kroosgroei wordt vooral gestuurd door de nutriëntenbelasting (in g/m2,j) en dan met name door P-belasting (RIVM 2002). Dat wil zeggen dan de nutriëntenconcentratie minder van belang is. Dit wordt veroorzaakt doordat nutriënten vaak opgenomen zijn door o.a. waterplanten of door de bodem (tijdelijk) vastgelegd. Normstelling op basis van nutriëntenconcentraties lijkt dan ook weinig zinvol. De kritische nutriëntenbelasting is verder sterk afhankelijk van de dimensies van de sloot. Regionaal kunnen dan ook grote verschillen bestaan tussen nutriëntenbelasting en ecologisch functioneren van een sloot. Nalevering vanuit de bodem speelt verder een zeer belangrijke rol.

4 Relaties met maatregelen
In de KRW-verkenner kunnen maatregelen worden geselecteerd waarna een verandering van de ecologische toestand van de verschillende kwaliteitselementen zichtbaar wordt. Hiermee kan bijvoorbeeld worden onderzocht wat het MEP of GEP van een watersysteem is. De meeste maatregelen uit de verkenner hebben effect op een stuurvariabele waarvoor rekenregels worden afgeleid. Deze zijn weer gerelateerd aan habitats en het voorkomen van vis. Dit geldt voor zowel sloten, meren als kanalen. Er kan grofweg onderscheid gemaakt worden in drie wegen:
• type I: maatregelen gericht op terugdringen van nutriëntenbelasting;
• type II: maatregelen gericht op verbeteren inrichting (habitats) en robuuster maken van het watersysteem voor het effect van nutriëntenbelasting (inrichten oeverzones, plaatselijke verdieping);
• type III: maatregelen gericht op geforceerde omslag (vaak eenmalig).

In tabel 3 is een indeling van de in de KRW-verkenner onderscheiden maatregelen weergegeven. Hierbij is aangeven binnen welke groep van maatregelen deze vallen. De relaties met maatregelen komen grotendeels overeen met de relaties die gelden voor fytoplankton en macrofyten (met name abundantie). Voor macrofauna zijn naast deze relaties andere specifieke (meer lokale) relaties van belang (bijv. directe relatie met substraat, zuurstof etc.).

Tabel 3. Type maatregelen en relaties met ecologisch functioneren vertaald in o.a. maatlat vis
Maatregelen gericht op
Mestbeleid terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Inrichting robuuster maken watersysteem (type II)
Bronnen terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
Ecologisch beheer forceren omslag (type III)
Waterbeheer

  • doorspoelen robuuster maken watersysteem (type II)
  • flexibel peilbeheer robuuster maken watersysteem (type II)
    terugdringen nutriëntenbelasting (type I)
  • waterstromen scheiden/omleiden terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

5 Rekenregels
Ondiepe plassen (M14, M25, M27)
Witteveen+Bos heeft in opdracht van het RIZA een onderzoek gedaan naar de stuurbaarheid van ecologische doelvariabelen in meren. De resultaten van dit onderzoek zijn goed bruikbaar voor de afleiding van maatlatten o.b.v. de relaties die eerder zijn afgeleid in het onderzoek ´MKBA Hunze en Aa´.

Het doel van de studie ´Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen: vis in meren´ is een overzicht van relevante stuurvariabelen in meren en een kwantitatieve uitwerking van het verband tussen stuurvariabele en doelvariabele. Dit is gedaan op basis van een dataset met 260 bestandsschattingen van verschillende typen zoete wateren. Dit verschilt van sloten tot boezemkanalen, meren en plassen en buitenlandse wateren in Polen, Rusland en Roemenië (Donaudelta). Er is een selectie gemaakt m.b.v. de volgende voorwaarden (o.b.v. KRW-typologie):
• oppervlakte < 0,5 km2: ondiep beschut water (toename invloed oeverzone), voorbeeld petgat;
• oppervlakte > 0,5 km2: ondiep open water (overheersende rol trofie), voorbeeld randmeren/Friese boezemmeren;

De bemonstering in de Donau-meren wijkt qua methode af van de overige bemonsteringen. De wateren functioneren echter essentieel anders door flexibel peil (>50 cm), de aanwezigheid van uitgebreide helofytengordels en overstromingsvlaktes. Daarom hebben ze een toegevoegde waarde en is gerekend met een omrekeningsfactor voor de afwijkende bemonstering o.b.v. een vergelijkende monstermethode studie in Finland door Olin & Malinen (2003).

Voor elke KRW-indicator afzonderlijk is bekeken welke relatie tussen systeemkenmerken en KRW-indicatoren uit bovengenoemde studie het best toepasbaar is. Daarnaast is getracht dit zo eenduidig mogelijk te doen (zelfde achterliggende liefst Nederlandse dataset, gelijke transformatie etc.). De resultaten verkregen uit de multipele regressie in de studie zijn het best toepasbaar. In tabel 3 is een overzicht gegeven van de bijbehorende vergelijkingen. De indicator afstand tot de oever wordt berekend als ´straal´, waarvoor een omrekening nodig is. Hiervoor is het oppervlak en de vorm van een water nodig. Er zijn drie mogelijkheden, te weten ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´ (zie afbeelding 2). In onderstaande tabel is te zien hoe de afstand tot de oever wordt berekend.

Tabel 2. Berekening ´afstand tot de oever´
Vorm Oppervlak (m) factor afstand tot de oever (a)
cirkelvormig x 1 a=√(x/π)
langwerpig y 1/3 a=√(y/3π)
grillig z 1/10 a=√(z/10π)

Afbeelding 1. Mogelijke vormen van een waterlichaam, v.l.n.r. ´cirkelvormig´, ´langwerpig´ of ´grillig´

Tabel 3. Samenvattende tabel resultaten meervoudige regressies. Transformaties zijn indien nodig toegepast voor zowel de indicatoren als de stuurvariabelen (NL=o.b.v. Nederlandse data (n=49), D= o.b.v. Nederlandse data aangevuld met Donaudata).
indicator brasem ba + bv plant zuurstof aantal
transformatie geen wortel wortel wortel geen
dataset NL NL D D NL
constante - 84.0 2.82 5.13 -1.02 28.1
emergent % ln(x+1) 0.58 1.39 -2.83
submers % wortel -5.20 0.44 0.37 0.64
zichtdiepte (m) ln(x+1) -41.0
zicht/diepte (minus) -
oppervlak (ha) ln(x+1) 3.54
afstand tot oever (m) ln(x+1) -1.00 -6.51
adjusted r2 0.73 0.54 0.72 0.47 0.51

Grote ondiepe kanalen (M6)
In de studie Default MEP´s/GEP´s voor sterk veranderde en kunstmatige wateren is onderzoek gedaan naar de relatie tussen systeemkenmerken en KRW-indicatoren in grote ondiepe kanalen. Er is een verband tussen de "kwaliteitsklasse" van een kanaal en de indicatorscores plantminnende vis en zuurstoftolerante vis. De kwaliteitsklasse zegt iets over het voorkomen van habitats. De indicator brasem + karper is gerelateerd aan de factor zicht/diepte.

De volgende factoren zijn van invloed op de kwaliteitsklasse van een kanaal:
• mate van beschoeiing:
 score tussen 1 en 5, lineair afhankelijk van % beschoeiing waarbij 1=onbeschoeid en 5 = volledig beschoeid. De tussenliggende klassen worden bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse. Bijv 30% beschoeid is 1 + 30/100*4 = 2,2 = klasse 2.
• bedekking met emergenten:
 score tussen 1 en 5 waarbij: 1 = > 20%, 2 = 10-20%, 3 = 5-10%, 4 = 2-5%, 5 = <2%.
• submers:
 score tussen 1 en 5, lineair afhankelijk van % submerse vegetatie waarbij 1=zeer plantenrijk en 5 = volledig kaal. De tussenliggende klassen worden bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse. Bijv 65 % submers is 1 + (100-65)/100*4 = 2,4 = klasse 2.
• zicht/diepte:
 deze indicator beoordeeld de helderheid in relatie tot de diepte en laat zien of er voldoende licht op de bodem komt. Waarde indicator; 1 = bodemzicht, 5 = zeer troebel, wordt bepaald door lineaire interpolatie en afronden naar dichtstbij gelegen klasse, Bijvoorbeeld zicht tot op ½ diepte, 1 + (1- 0,5)*4 = 3.

De kwaliteitsklasse wordt als volgt bepaald:
• gemiddelde en afgeronde score van bovenstaande deelscores. De totaalscore in de dataset varieert tussen 2 en 5, klasse 1 komt niet voor. Dit is ook niet zo vreemd, om 1 te scoren moet een kanaal (vrijwel) onbeschoeid zijn, meer dan 20% emergente vegetatie hebben, dominant begroeid zijn met submerse vegetatie en bodemzicht hebben. Dergelijke kanalen bestaan wel (bijvoorbeeld in de Weeribben) maar zijn erg zeldzaam. Een dergelijk hoge score is eigenlijk alleen voor kanalen weggelegd zonder belangrijke afvoer- of scheepvaartfunctie zoals kanalen in natuurgebieden.

In afbeelding 3 zijn de relaties weergegeven tussen de kwaliteitsklasse o.b.v. bovenstaande factoren en de indicatoren voor vissen. Tussenliggende waarden worden berekend door lineaire interpolatie o.b.v. de alle waarnemingen.

Sloten op zand en veen (M1/M8)
Voor sloten wordt dezelfde systematiek gebruikt als voor grote ondiepe kanalen.

...

In tabel 3.3 staat weergegeven hoe de percentages van de relatieve visbiomassa en soortenaantal kunnen worden omgerekend naar hun EKR-scores. Vervolgens kan de totale EKR van het waterlichaam voor de deelmaatlat vis worden berekend door het gemiddelde van de berekende EKR's voor de vier abundantie indicatoren en het soortenaantal te nemen (Bij de berekening moet rekening gehouden worden met de transformatie van de waarden, zoals deze in tabel 3.1 is weergegeven).

Tabel 3.3. Omrekening van soortenaantal en relatieve abundantie van resp. brasem, baars/blankvoorn, plantminnende vis en
zuurstoftolerante vis naar EKR

Soorten

EKR Soorten

%

EKR

%

EKR

%

EKR

% 

EKR 

aantal

aantal

brasem

brasem

BaBV

BaBV

plantm. vis

plantm. vis

O2 tol. vis

O2 tol. vis

0-6

0,1

0-10

0,9

0-10

0,1

0-8

0,1

0-1

0,1

6-9

0,3

10-20

0,7

10-15

0,3

8-20

0,3

1-3

0,3

9-12

0,5

20-40

0,5

15-20

0,5

20-35

0,5

3-10

0,5

12-14

0,7

40-60

0,3

20-25

0,7

35-55

0,7

10-15

0,7

>14

0,9

60-100

0,1

> 25

0,9

> 55

0,9

> 15

0,9

4. Maatregel - effect relaties

In de KRW-verkenner kunnen maatregelen worden geselecteerd waarna een verandering van de ecologische toestand van de verschillende kwaliteitselementen zichtbaar wordt. De meeste maatregelen uit de verkenner hebben effect op een stuurvariabele waarvoor rekenregels worden afgeleid. Deze zijn weer gerelateerd aan habitats en het voorkomen van vis. Er kan grofweg onderscheid gemaakt worden in drie wegen:
* type I: maatregelen gericht op terugdringen van nutriëntenbelasting;
* type II: maatregelen gericht op verbeteren inrichting (habitats) en robuuster maken van het watersysteem voor het effect van nutriëntenbelasting (inrichten oeverzones, plaatselijke verdieping);
* type III: maatregelen gericht op geforceerde omslag (vaak eenmalig).

In tabel 4.1. is een indeling van de in de KRW-verkenner onderscheiden maatregelen weergegeven. Hierbij is aangeven binnen welke groep van maatregelen deze vallen. De relaties met maatregelen komen grotendeels overeen met de relaties die gelden voor fytoplankton en macrofyten (met name abundantie). Voor macrofauna zijn naast deze relaties andere specifieke (meer lokale) relaties van belang (bijv. directe relatie met substraat, zuurstof etc.).

Tabel 4.1. Type maatregelen en relaties met ecologisch functioneren vertaald in de maatlat vis

Maatregelen gericht op

 

Mestbeleid

terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

Inrichting

robuuster maken watersysteem (type II)

Bronnen

terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

Ecologisch beheer

forceren omslag (type III)

Waterbeheer

 

doorspoelen

robuuster maken watersysteem (type II)

flexibel peilbeheer

robuuster maken watersysteem (type II)

 

terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

waterstromen scheiden/omleiden

terugdringen nutriëntenbelasting (type I)

5. Kwaliteit rekenregels en validatie

De kwaliteit van de rekenregels voor 'vissen in meren' is tijdens de peer review van maart 2007 als 'goed' beoordeeld. De rekenregels zijn niet gevalideerd. Onderstaande tekst vormt een weergave van de discussie tijdens de peer review.

Er is bij "vissen in meren" een keuze gemaakt voor een beperkt aantal stuurvariabelen, omdat blijkt dat op basis hiervan een goede inschatting kan worden gemaakt van de visstand. Veel factoren zijn impliciet verweven in de gekozen stuurvariabelen.

Voor de M-typen wordt de visstand met name beoordeeld op basis van habitats, te weten submerse en emergente vegetatie. De achterliggende methodiek is vergelijkbaar met die van fytoplankton. De relaties zijn "1 op 1", d.w.z. direct gerelateerd aan de habitats. Er vindt geen directe terugkoppeling plaats. Indirect gebeurt dit wel door de relaties welke bij de berekening van de hoeveelheid fytoplankton worden gebruikt. Hier vindt een iteratie plaats, waarbij wordt bepaald of sprake is van een helder dan wel troebel systeem.

6. Toepasbaarheid

7. Voorbeeldproject

8. Literatuur

  • Aarts, H.P.A. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 11, Rijkskanalen. Rapport AS-11 EC-LNV
  • Higler, B. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 7, Laagveenwateren. Rapport AS-07 EC-LNV
  • Jaarsma, N.G. & P.F.M. Verdonschot (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 8, Wingaten. Rapport AS-08 EC-LNV
  • Nijboer, R., N.G. Jaarsma, P.F.M. Verdonschot, D.T. van der Molen, N. Geilen, J. Backx (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 3, Wateren in het Rivierengebied. Rapport AS-03 EC-LNV
  • Portielje, R. (2005). Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen KRW-abundantie fytoplankton in meren. RIZA werkdocument 2005.081X
  • Portielje, R., Schipper, C. en Schoor, M. (2005). De invloed van hydromorfologische stuurvariabelen op ecologische KRW doelen vis, macrofauna, waterflora en fytoplankton. RIZA werkdocument 2005.098X
  • Penning, E., Haasnoot, M., Kuijper, M. en Van Buren, R. (2006). Macrofyten in meren: rekenregels voor de KRW. Rapport Q4058.00, WL Delft Hydraulics
  • Van den Berg, M.S. (2004). Achtergrondrapportage referentie en maatlatten waterflora. Rapportage van de expertgroepen macrofyten en fytobenthos.
  • Van den Berg, M.S. (2006). Derivation of chlorophyll-a Good/Moderate boundaries from its effects on submerged macrophytes. in prep.
  • Van den Berg, M.S. (2004). Achtergrondrapportage referentie en maatlatten waterflora. Rapportage van de expertgroepen macrofyten en fytobenthos.
  • Van der Molen, D.T. (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 9, Rijksmeren. Rapport AS-09 EC-LNV
  • Van der Molen, D.T. (2004a). Referenties en conceptmaatlatten voor meren voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA rapport nr. 2004-42
  • Van der Molen, D.T. (2004b). Referenties en conceptmaatlatten voor rivieren voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA rapport nr. 2004-43
  • Van der Molen, D.T. & Pot, R. (dec. 2007). Referenties en maatlatten voor natuurlijke watertypen voor de Kaderrichtlijn Water. STOWA rapport nr. 2007-32
  • Verdonschot, P.F.M. & S.N. Janssen (2000). Natuurlijke levensgemeenschappen van de Nederlandse binnenwateren deel 12, Zoete duinwateren. Rapport AS-12 EC-LNV
  • Witteveen+Bos (2004). Stuurbaarheid ecologische doelvariabelen: vis in meren