In DAM zijn momenteel twee verschillende methoden beschikbaar om de ligging van het freatisch vlak te schematiseren:
- ExpertKnowledgeRRD
- ExpertKnowledgeLinearInDike
Binnen DAM wordt het freatisch vlak aangeduid als Piëzo Line 1 (PL1).
ExpertKnowledgeRRD
Bij de expertKnoledgeRDD methode wordt de ligging van het freatisch vlak vastgelegd ter plaatse van (maximaal) 8 punten, A tot en met H.
De hoogteligging van het freatisch vlak wordt gedefinieerd door het opgeven van een aantal verticale offsets ten opzichte van de buitenwaterstand of maaiveld ligging. Voor het punt onder de kruin van de binnenberm wordt een factor (F) van de hoogte van de berm ten opzichte van de binnenteen aangehouden. In onderstaand figuur is per punt weergegeven hoe deze bepaald/vastgelegd wordt. Tussen de punten wordt de ligging van het freatisch vlak bepaald met behulp van lineaire interpolatie. Het gebruik van de punten C en F is optioneel; het gebruiken of niet gebruiken van deze punten kan worden in- en uitgeschakeld met de booleans “Gebruik PL1-kruin midden” en “Gebruik PL1-factor kruin binnenberm”. In oude projecten staan deze opties standaard op False.
Punt | Hoogte ligging bepaald door |
A | Snijpunt buitenwaterstand met buitentalud (wordt automatisch bepaald) |
B | Buitenwaterstand – opgegeven offset |
C | Buitenwaterstand – opgegeven offset |
D | Buitenwaterstand – opgegeven offset |
E | Hoogteligging maaiveld ter plaatse van insteek binnenkruin – opgegeven offset |
F | Hoogte binnenberm (= Hoogte kruin binnenberm – Hoogte binnenteen) ten opzichte van binnenteen * opgegeven factor |
G | Hoogteligging maaiveld ter plaatse van binnenteen – opgegeven offset |
H | Snijpunt polderpeil met teensloot (wordt automatisch bepaald). |
Verlagingen ten opzichte van het referentiepunt/vlak worden uitgedrukt met een positieve waarde. Voor het schematiseren van een opbolling dient de offset opgegeven te worden als een negatief getal.
DAM controleert of het freatisch vlak niet uit het talud treedt. Als dit het geval is dan wordt de ligging automatisch aangepast, zodat het maaiveld gevolgd wordt met een verlaging van 1 cm.
In het geval geen berm aanwezig is wordt punt E overgeslagen. In het geval er geen sloot aanwezig is wordt het maaiveld aan de binnenzijde (vanaf punt G) gevolgd met een verlaging van 1 cm. De aanname is hier dat onder maatgevende omstandigheden het achterland erg nat kan zijn en door deze schematisering dit meegenomen wordt. Bij erg lange profielen is het de vraag of dit waar is, echter zal de invloed van deze keuze niet/nauwelijks doorwerken in de juistheid van de stabiliteitsanalyse. In ieder geval zal het niet leiden tot te optimistische resultaten.
DAM controleert of de ligging van het freatisch als gevolg van de opgegeven offsets niet onder het opgegeven polderpeil komt te liggen ter plaatse van punt E, F en G. Als dit wel het geval is zal DAM automatisch de ligging van het freatisch vlak gelijk maken aan het polderpeil. Daarnaast corrigeert DAM of het freatisch vlak ter plaatse van punt E, F en G niet hoger ligt dan de voorgaande punten. Punt C en D mogen wel hoger liggen dan punt B.
De buitenwaterstand voor de bepaling van punt A, B en C komt uit de scenario’s. In het geval van de analyse voor binnenwaartse macrostabiliteit wordt de paramater Water_height (buitenwaterstand) gebruikt.
Voor het berekenen van de buitenwaartse stabiliteitsanalyse wordt de hoogteligging van het freatisch vlak ter plaatse van punt B en C de water_height als referentievlak gebruik. Voor de bepaling van punt A (en verdere schematisering) wordt de water_height_low (beschouwde buitenwaterstand) gebruikt.
Door deze aanpak is het mogelijk om een val van hoog water naar lager water te schematiseren. Als dit niet gewenst is kan de gebruiker de water_height gelijkstellen aan de water_height_low. DAM gebruikt namelijk altijd de water_heigth_low voor het bepalen van punt A bij het uitvoeren van een buitenwaartse stabiliteitsanalyse.
Mocht de opgegeven water_height_low lager liggen dan het maaiveld aan de buitenzijde (‘links’ van de buitenteen), dan wordt de ligging van het freatischvlak gelijk gesteld aan de hoogte van het maaiveld. De gedachte hier achter is dat wanneer sprake is van een val van hoog naar laag water de grond nog verzadigd is.
ExpertKnowledgeLinearInDike
Hier verloopt het freatisch vlak van het snijpunt van de beschouwde buitenwaterstand met het buitentalud lineair naar punt E en vervolgens naar punt F.
Punt | Hoogte ligging bepaald door |
A | Snijpunt buitenwaterstand met buitentalud (wordt automatisch bepaald) |
G | Hoogteligging maaiveld ter plaatse van binnenteen – opgegeven offset |
H | Snijpunt polderpeil met teensloot (wordt automatisch bepaald). |
Evenals bij ExpertKnowledgeRRD (zie Ad 1) wordt voor de bepaling van punt A de waterstand gebruikt uit de opgegeven scenario’s (zie paragraaf 2.6). In het geval van de analyse voor binnenwaartse macrostabiliteit wordt de paramater Water_height (buitenwaterstand) gebruikt. Voor het uitvoeren van buitenwaartse stabiliteitsberekeningen wordt voor het bepalen van punt A water_height_low (beschouwde buitenwaterstand) gebruikt uit de gedefinieerde scenario(‘s).
DAM controleert of het freatisch vlak niet uit het (binnen)talud treedt. Als dit het geval is wordt het freatisch vlak ter plaatse verlaagd tot 1 cm onder het maaiveld.
In het geval er geen sloot aanwezig is dan bestaat punt F niet. DAM trekt dan het freatischvlak recht door, op de hoogte gelijk aan de hoogteligging van het freatisch vlak ter plaatse van de binnenteen. Dit geldt voor beide schematisering keuzes beschreven onder Ad1 en Ad2.