Versions Compared

Key

  • This line was added.
  • This line was removed.
  • Formatting was changed.
Wiki Markup
{scrollbar}

h1. Kleine zwaan - _Cygnus columbianus_

h1. Algemeen
{section}{column:width=80%}
|| Algemene kenmerken || ||
| Naam soort(en)groep | Kleine zwaan - _Cygnus columbianus_ |
| Regio | |
| Watersysteem |  |
| Natuurparameter | vogels |
| HR nr |  |
| Factsheet opgemaakt door | M.P. Weeber |{column}{column:width=20%}
| !AalscholverKleine zwaan (www.naturfotovogelwachtuden.cznl).jpg|thumbnail!  |
| [www.naturfotovogelwachtuden.cznl] foto: J. Bohdal |{column}{section}

h1. Habitat beschrijving


h3. Algemeen voorkomen

De aalscholverkleine zwaan (PhalacrocoraxCygnus carbo)columbianus) trekt van Rusland en deSiberië kuifaalscholvertot (Phalacrocorax aristotelis) zijnaan West-Europa. In de enigetoendragebieden vertegenwoordigersvan vanEuropees-Rusland deen aalscholverfamilieSiberië invindt Noordwestde Europa [#1]. De aalscholver is een overheersend zwarte vogel. Een duidelijke witte vlek op de kop in de broedtijd onderscheidt de continentale ondersoort (P. carbo sinensis) van de Atlantische ondersoort (P. carbo carbo), die deze plek mist [#1]. De Atlantische ondersoort broedt in de kustgebieden van Ijsland, Faroer-eilanden, Noorwegen, Britse eilanden, Ierland en Noordwest-Frankrijk.  De Atlantische soort is een typische rotsbroeder. De belangrijkst Europese broedgebieden van de continentale soort zijn gelegen in Nederland, Duitsland, Denemarken, Zweden, Polen, Litouwen, Estland en Wit-Rusland [#1]. Hier onder zullen we alleen de voorkeur van de continentale aalscholver beschrijven.

Aalscholvers leven in dichte kolonies (100-1000 broedparen). Een kolonie vestigt zich in bomen, bij voorkeur als deze voorkomen in moerasbossen, ooibossen, vloedbossen, en rietmoerassen [#1]. Vaak nestelen meerdere paren in een boom. Het is dan ook niet verbasend dat aalscholvers slechts één meter of minder rond het nest verdedigen [#1]. Dit kan betekenen dat er 15 tot 30 nesten in een boom voorkomen. Onder optimale omstandigheden kan dit oplopen tot >50 broedparen op een ha moerasbos [#1]. Naarmate de locatie ontoegankelijker is kunnen er kleine populaties ontstaan in kleine groepen bomen tot één enkele boom [#1]. Er zijn ook gevallen bekend dat de aalscholver zijn nest op boomloze eilandjes en zandbanken aanlegt [#1].

Waar de aalscholver zijn nest maakt treed al snel sterfte op van de ondergelegen vegetatie en de boom waarin genesteld wordt. Dit komt door de uitwerpselen van de aalscholver en de takken die hij voor de bouw van zijn nest van de bomen rooft [#1]. De aalscholver kolonie zit bij voorkeur in hoge bomen (>10 meter) en nestellen in rietland is weinig in trek. Nestellen op de kale bodem geschiedt alleen in grote kolonies [#1].broed van de  kleine zwaan plaats. Dit gebeurt in natte grasrijke en met veel poelen en meertjes bedekte gebieden [#1]. Door het korte broedseizoen in het noorden zijn de eieren en jongen erg kwetsbaar voor slechte weersomstandigheden. Tijdens de trek pleisteren de Kleine zwanen in meren, plassen en rivieren en soms ook bij (ondiepe) kust wateren. De trek vindt plaats via het Oostzeegebied [#1]. In West-europa overwinteren de vogels. Dit gebeurt voornamelijk in Nedeland, Groot-Brittannie en Ierland. Ook Denemarken, Duitsland, België en Frankrijk worden in de winter door de kleine zwaan bezocht. In zeer koude winters concentreren de dieren zich in Groot-Brittanië en Ierland [#1]. 

Als wintergebied kiest de kleine zwaan voor ondiepe wateroppervlaktes in combinatie met natte of ondiep geïnundeerde graslanden. Bij voorkeur kiest hij voor ondiepe wateren die de overwinteringsknolletjes van schedefonteinkruid (Potamogeton pectinatus) bevatten. Ook andere waterplanten en wortels van oeverplanten zoals biezen worden gegeten. Als deze voedselbronnen niet aanwezig zijn schakelt de kleine zwaan over op wintertarwe, oogstresten van suikerbieten, aardappels en gras van ondergelopen graslanden [#1].

In Nederland zijn de belangrijke concentratie gebieden van de kleine zwaan het IJsselmeergebied, het Deltagebied, Noordwest-Overijssel, Zuid-frieslad, het Lauwersmeergebied, het rivierengebied en Texel [#1]. De Randmeren en het Lauwersmeer worden vooral door de kleine zwaan bevolkt in het begin van de winter als er nog velden met fonteinkruiden aanwezig zijn [#1]. In Nederland overwintert ongeveer 50% van de Noordwest-Europese winterpopulatie. De dichtheid waarin de kleine zwaan kan voorkomen varieert van 75 tot 200 individuen per 100 ha ondiep water begroeid met waterplanten. Het percentage jonge kleine zwanen varieert in Nederland van 12 tot 16 % [#1]. Beschutte wateren hebben de hoogste dichtheid kleine zwanen. 

h3. Voedselhabitat en strategie

De aalscholverkleine foerageertzwaan opoverwinterd vis in rivieren,ons merenland envan plassen. De aalscholver jaagt zijn prooi onder water en beschikt daarvoor over krachtige poten met zwemvliezen tussen de tenen. In Nederland vliegt en jaagt de aalscholver veelal in groepsverbandoktober tot maart, waarbij verschillende voedselbronnen worden aangesproken. In het algemeen foerageert de kleine zwaan op de bladeren, stengels, wortels en knollen van waterplanten, zoals fonteinkruiden, zannichellia, zeegras, hoornblad en slijkgras [#1]. HetOok vissenworden inwortels groepsverband heeft als voordeel dat de aalscholvers een vissenschool uit kunnen putten, waarna deze gemakkelijker gevangen wordenvan oeverplanten, zoals biezen en rietgras gegeten [#1]. DezeIn groepsverbandenNederland vissenfoerageert metde namekleine inzwaan openbij water.voorkeur Metop nameoverwinteringsknolletjes invan troebelde waterschedefonteinkruid. blijktDit hetgebeurt jagenvoornamelijk in's groepsverbandennachts, eenwaarbij idealede techniekzwanen teal zijn.poottrappelend Solitairen vissendesnavelwroetend aalscholvers kiezentot metop name1 voormeter zandwinplassen en randen van meren om diepte hun voedsel te vangen [#1].

bemachtigen. De aalscholverdichtheid prefereertvan visde vanknolletjes 20is tot 30 cm langhierbij van invloed op de geschiktheid voor de kleine zwaan [#1]. AalscholversDe voedingswaarde zijnvan nietdeze kieskeurigknolletjes enis devele meestmalen voorkomendegroter visdan vormtgras alen sneldit deschijnt hoofdprooi.effect Inte Nederlandhebben foerageertop de aalscholvervruchtbaarheid voornamelijkvan ophet bodemvissen,volgende waaronder paling (Anguilla anguilla) en blankvoorn (Rutilus rutilus). Ook rietvoorn (Rutilus erythrophthalmus), snoekbaars (Stizostedion lucioperca), pos (Gymnocephalus cernuus), kolblei (Blicca bjoerkna), spiering (Osmerus eperlanus) en baars (Perca fluviatilis) behoort tot de prooivissen [#1]. Onder de mariene vissen zijn dit de jonge haring (Clupea harengus), sprot (Sprattus sprattus) en grondelsjaar [#1]. Kleine zwanen eten ook geregeld de zaden van allerlei planten, maar ook dierlijk voedsel wordt waarschijnlijk, echter zelden, gegeten [#1].  

h3. Reproductie en migratie

De kleine zwaan broed in de toendragebieden van Europees-Rusland en Siberië [#1]. BrasemsHier ouderzijn dangeen 2rekenregels jaarover zijn niet meer door de aalscholver te verorberen door hun hoge rug [#1]. Een zeldzame aanvulling op het dieet zijn (steur)garnalen, krabben, kikkers en kuikens van andere vogels [#1]. De voedselbehoefte van de aalscholver is in de zomer ongeveer 365 gram vis per dag en in de wintermaanden tussen de 100-700 gram vis per dag. De maximale voedsel inname per dag wordt geschat op 700 gram vis per dag [#1]. 

h3. Reproductie en migratie

Het overgrote deel van de aalscholvers broed in april t/m mei. Aalscholvers produceren 1 legsel per broedseizoen en na het leggen van het ei is de broedduur 23-24 dagen. Na 40 tot 50 dagen vliegen de jongen uit, waarna ze snel onafhankelijk worden. In het tweede levens jaar kunnen de aalscholvers al geslachtsrijp zijn, na vijf jaar nemen alle aalscholvers aan de voortplanting deel. De oudere aalscholvers leggen veelal grotere legsels dan de jonge.


In Nederland ruien de eerstejaars vogels en de oudere niet broedende aalscholvers in mei-juni, wat twee a 3 maanden eerder is dan de broedende vogels. In augustus-oktober verlaten het meerendeel van de continentale aalscholvers de broedgebieden en trekt naar zuidelijke streken, een klein deel van de Aalscholvers overwinterd in ons land en krijgt gezelschap van Aalscholvers uit het Oostzeegebied. Het belangrijkste overwinteringsgebied ligt rondom de Middelandse Zee. 


h3. Leeftijd en mortaliteit

In het eerste levens jaar is de mortaliteit onder de vrouwtjes en mannetjes 36%. In het derde levensjaar is dit gereduceerd tot 9-14% voor vrouwtjes en 7-12% voor mannetjes [#1]. De hoge sterftecijfers, ook op latere leeftijd, worden mede veroorzaakt door de vele jachtslachtoffers. Aalscholvers kunnen 19 jaar worden in de vrije natuur [#1]. 

Om een stabiele populatie te garanderen moet er een aanwas van 0.7 - 0.93 aan vliegvlugge jongen per paar zijn en adulten moeten een gemiddelde overlevingskans van 86% hebben [#1]. De gemiddelde overleving van vliegvlugge jongen tot geslachtsrijpe aalscholvers is 30-40% [#1]. Het gemiddelde voortplantingssucces van een kolonie wordt in belangrijke mate bepaald door de ecologische kwaliteit van de visgronden, de afstand van de kolonie naar de visgrondden en de weersgesteldheid tijdens het broedseizoen [#1].

h1. Dosis-effect relaties

h4. Stoomdiagram

\\{flowchart}graph[
rankdir=LR]
nodesep=0.5
"node0" [
label = "HGI Nest Aalscholver |HGI Voedsel Aalscholver "
shape = "record"
];
"node3" [
label = "HGI Broedhabitat Aalscholver"
shape = "record"
];
"node0":f1-> "node3" [style=italic,label="minimum"]
[
id = 2
];
{flowchart}
\\

\\{flowchart}graph[
rankdir=LR]
nodesep=0.5
"node0" [
label = "Type moeras | Rust "
shape = "record"
];
"node3" [
label = "HGI Nest Aalscholver"
shape = "record"
];
"node0":f1-> "node3" [style=italic,label="minimum"]
[
id = 2
];
{flowchart}
\\

\\{flowchart}graph[
rankdir=LR]
nodesep=0.5
"node0" [
label = "Afstand tot moeras | Waterdiepte | Helderheid | Fosfaatgehalte | PBC in vis | Rust "
shape = "record"
];
"node3" [
label = "HGI Voedsel Aalscholver"
shape = "record"
];
"node0":f1-> "node3" [style=italic,label="minimum"]
[
id = 2
];
{flowchart}
\\

h4. Dosis-effect relaties

Zie ook [Algemeen - Vis-etende vogels|Algemeen - Vis-etende vogels] en [Algemeen - Broed en rust habitat (Water)vogels|Algemeen - Broed en rust habitat (Water)vogels] voor algemene rekenregels voor vogels. 

Door Sierdsema 1995 is ...................Aartsen et al [#2]. 

{section}{column:width=50%}
{chart:type=bar|title=Type moeras|xlabel=type moeras (klassen)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| type moeras (klassen) || HSI ||
| bos | 1 |
| struweel | 0.4 |
| riet | 0.2 |
| overig | 0 |
| 6 | 0 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. De aalscholver heeft een voorkeur voor moerasbossen (elzen- en wilgenbossen)en langs de rivieren in ooi- en vloedbossen met wilgen en populieren. Hierbij gaat de voorkeur uit naar hoge bomen (> 10 m) die regelmatig met hun voeten in het water staan of aan open water grenzen [#1]. Rietlanden met houtopslag worden als marginaal beschouwd [#1]. Na een succesvol jaar worden de nesten hergebruikt. Het bestaat uit een stevig bouwsel van takken, bekleed met bladeren en waterplanten. Hierbij wordt er vanuit gegaan dat het moeras-watergebieden zijn die groter zijn dan 50 ha en dat er minimaal 1 ha groot "bos"tot ontwikkeling is gekomen [#1].

{column}{column:width=50%}
{chart:type=bar|title=Afstand tot moeras|xlabel=afstand openwater-moeras (km)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| afstand openwater-moeras (km) || HSI ||
| < 15 | 1 |
| 15 - 20 | 0.8 |
| 20 - 25 | 0.5 |
| 25 - 30 | 0.2 |
| > 30 | 0 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het gaat hierbij om openwateren zonder drijvende of emergente vegetatie. De aalscholver kan tot op grote afstand van zijn broegebied jagen. Er kunnen 2 tot 4 foerageervluchten per dag ondernomen worden, verschillende of de vogel jongen heeft of niet. 50 km afstand is hierbij geen uitzondering. Vanaf 15-20 km worden het aantal voedselvluchten beperkt waardoor het broedsucces terugloopt [#1]. {column}{section}{section}{column:width=50%}
{chart:type=bar|title=Waterdiepte|xlabel=waterdiepte (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| waterdiepte (m) || HSI ||
| < 1 | 0 |
| 1 - 2 | 0.4 |
| 2 - 5 | 1 |
| 5 - 10| 0.6 |
| > 10 | 0.2 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. In ondiepe meren wordt er met name op bodemvis gefoerageert. De aalscholver kan tot op een diepte van 9 meter duiken. Meestal vissen ze echter in water van 3 tot 4 meter diepte [#1]. Er wordt vanuitgegaan dat tijdens het broedseizoen met een visaanbod van 20 kg/ha er ca. 15 ha open water als jachtgebied nodig is voor een ouderpaar met 3 jongen [#1].

{columnopgenomen. 

h1. Dosis-effect relaties

h4. Stoomdiagram

\\{flowchart}graph[
rankdir=LR]
nodesep=0.5
"node0" [
label = " HGI Voedselaanbod Kleine zwaan | Verstoringsafstand "
shape = "record"
];
"node3" [
label = "HGI Voedselhabitat Kleine zwaan"
shape = "record"
];
"node0":f1-> "node3" [style=italic,label="minimum"]
[
id = 2
];
{flowchart}
\\

\\{flowchart}graph[
rankdir=LR]
nodesep=0.5
"node0" [
label = " Schedefonteinkruidtubers | Waterdiepte | Peilfluctuatie "
shape = "record"
];
"node3" [
label = "HGI Voedselaanbod Kleine zwaan"
shape = "record"
];
"node0":f1-> "node3" [style=italic,label="minimum"]
[
id = 2
];
{flowchart}
\\

Onder optimale omstandigheden vindt men 3.3 zwaan per ha ondiep water (Popt). De gemiddelde dichtheid kan hierdoor als volgt worden vastgesteld:

P = Popt * HGI

P = Aantal zwanen (zwanen per Ha)
HGI = HGI voedselaanbod Kleine zwaan 

h4. Dosis-effect relaties

Zie ook [Algemeen - Vis-etende vogels|Algemeen - Vis-etende vogels] en [Algemeen - Broed en rust habitat (Water)vogels|Algemeen - Broed en rust habitat (Water)vogels] voor algemene rekenregels voor vogels. 

Door Sierdsema 1995 is ...................Aartsen et al [#2]. 

h5. Schedefonteinkruidtubers

Vanwege de verticale groeistrategie van schedefonteinrkuid wordt er uitgegaan van een lineaire verband tussen bedekkingsgraad en bovengrondse biomassa.
De volgende formule is van toepassing op het berekenen van de biomassa aan schedefonteinkruid:

B = 0.95 * C

C = bedekkingsgraad van schedefonteinkruid (%)
B = asvrij drooggewicht bovengrondse biomassa (g AVDG/m2)

Hierbij wordt gehanteerd dat de schedefonteinkruidtubers goed zijn voor 18.5% van de maximale bovengrondse biomassa van de plant, dat er een explotatielimiet wordt bereikt van tubers door de kleine zwaan bij 1.73 g AVDG per m3 en dat een kleine zwaan per dag 270 g AVDG aan tubers nodig heeft. De gemiddelde verblijftijd van een populatie kleine zwanen in een gebied is 120 dagen. 

Hierbij kunnen de volgende formules worden toegepast:

Oogstbaar = "AVDG tubbers" - "AVDG Explotatielimiet tubers"

Aantal zwaandagen =  ( "Oogstbaar" * "Oogstbaar oppervlak" ) / "ADDG Dagelijkse Voedselbehoefte"

Aantal zwanen = "Aantal zwaandagen" / "Verblijftijd"

{section}{column:width=50%}
{chart:type=XYline|title=Doorzicht Tuberbiomassa|xlabel=doorzichttuber biomassa (cmg/m3)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| doorzichttuber biomassa (cmg/m2) || HSI ||
| 0 | 0 |
| 401.75 | 0.4 |
| 60 | 0.8 |
| 10012.5 | 1 |
| 12014 | 1 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het voortplantingssucces is positief gecorreleerd aan het areaal helder open water binnen 30 km van de kolonie Optimale omstandigheden worden gevonden bij een schedefonteinkruid bedekkingspercentage van 70 %. Dit komt neer op 12.5 g AVDG tubers per m2 [#1]. Dit komt omdat de aalscholver een zichtjager is. Waarden onder de 40 cm doorzicht worden als ongeschikt beschouwd voor de aalscholver [#1]. Naast algenbloei kan slibopwerveling door windwerking een nadelig effect hebben op het doorzicht [#1]. Te helder water kan een negatief effect hebben, doordat de vissen dan om predatie te voorkomen in de diepere delen zwemmen [#1].


{column}{column:width=50%}
{chart:type=XYline|title= Bovengrondse biomassa schedefonteinrkuid|xlabel=bovengrondse biomassa schedefonteinrkuid (g/m2)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| bovengrondse biomassa schedefonteinrkuid (g/m2) || HSI ||
| 0 | 0 |
| 9.5| 0 |
| 67.5 | 1 |
| 100 | 1 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het gaat hier om de maximale bovengrondse biomassa in de zomermaanden.

 {column}{section}

{section}{column:width=50%}
{chart:type=barXYline|title=TotaalBedekkingsgraad fosfaatgehalteschedefonteinkruid|xlabel=bedekkingsgraad totaalschedefonteinkruid fosfaatgehalte (mg/L P(%)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| totaalbedekkingsgraad fosfaatgehalte (mg/L P) || HSI ||
| < 0.02 | 0 |
| 0.02 - 0.05 | 0.2 |
| 0.05 - 0.10 | 0.4 |
| 0.10 - 0.15 | 0.6 |
| 0.15 - 0.20 | 0.8schedefonteinkruid (%) || HSI ||
| 0 | 0 |
| 10 | 0 |
| 70 | 1 |
| 100| 1 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het gaat hier om de bedekkingsgraad in de zomermaanden. 

{column}{column:width=50%}
{section}

h5. Overig

{section}
{chart:type=bar|title=Waterdiepte|xlabel=waterdiepte (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| waterdiepte (m) || HSI ||
| 0 - 0.5 | 1 |
| 0.205 - 1.0.50 | 10.8 |
| > 1.0.50 | 0.4 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. De kleine aalscholverzwaan foerageert metop namewaterplanten in voedselrijke tot zeer voedselrijke wateren. In voedsel arme wateren is de prooidichtheid te laag. Te hoge voedselrijkdom kan echter nadelige effecten hebben op het doorzicht door algengroei [#1]. De relatie van Hanson en Legget (1982) [#3] geeft inzicht in het berekenen van de visbiomassavan ondiep water met een maximum van 1 m diepte. Op een waterdiepte van 15 - 50 cm foerageren ze met de trappelmethode. Tot op 1 meter diepte kunnen ze grondelend waterplanten bereiken [#1]. 

{column}{section}

{section}{column:width=50%}{chart:type=bar|title=PBC-gehalte in vis|xlabel=PBC-gehalte in vis (microgram/kilogram)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| PBC-gehalte in vis (microgram/kilogram) || HSI ||
| < 25 | 1 |
| 25 - 50 | 0.8 |
| 50 - 250 | 0.5 |
| 250 - 1000 | 0.2 |
| > 1000 | 0 |
| >1000 | 0 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Hierbij wordt het gemiddelde PCB-gehalte in eieren bedoelt [#1]. In de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig heeft de belasting van de natuur met PCB's, DDE en andere organische verontreinigingen sterfte onder de aalscholvers veroorzaakt. Dit kwam door het eten van besmette vis. Hierdoor nam ook het broedsucces af. Er blijkt een liniare relatie tussen het broedsucces en het PCB-gehalte in de eieren [#1]. Dit vertaalt zich naar een optimaal gehalte van <50 micorgram per kilogram, een subotimaal gehalte van 50-200 microgram per kilogram, matige omstandigheden bij 1000-2000 microgram per kilogram en slechte omstandigheden bij 1500-2000 microgram per kilogram PCB in vis. Deze gehalten zijn echter indicatief ,omdat deze slechts gebasseerd zijn op paling. Paling neemt door zijn vetgehalte enlipofiele karakter sneller de PCB's op [#1]. Daarnaast kunnen er ook nog andere verontreinigingen spelen [#1]. 
{column}{section}
 
{section}{column:width=50%}{chart:type=XYline|title= Rust (Nest)|xlabel= verstoringsafstand in moerasgebieden (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| verstoringsafstand in moerasgebieden (m) || HSI ||
| 0 | 0 |
| 300 | 0 |
| 400 | 1 |
| 600 | 1 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Deze waardes zijn bepaald op gebied van veldwaarnemingen gebasseerd op verstoring door recreatie.

{column}
{column:width=50%}{chart:type=XYline|title= Rust (Voedsel)|xlabel= verstoringsafstand op open water (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| verstoringsafstand op open water (m) || HSI ||
| 0 | 0 |
| 100 | 0 |
| 250 | 1 |
| 600 | 1 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Deze waardes zijn bepaald op gebied van veldwaarnemingen gebasseerd op verstoring door recreatie. Deze afstanden zijn ook bij andere foeragerende watervogels in het veld geconstanteerd. 
{column}{section}

h1. Onzekerheid en validatie

(!) Deze rekenregels zijn niet gevalideerd.

Deze rekenregels zijn opgesteld aan de hand van een literatuuronderzoek [#1].

h1. Toepassingsgebied

Deze rekenregels zijn opgesteld voor de aalscholver en zijn van toepassing in de zomermaanden op moerasgebieden|title=Peilfluctuatie|xlabel= peilfluctuatie (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| peilfluctuatie (cm) || HSI ||
| 0 - 10 | 1 |
| 10 - 25 | 0.5 |
| > 25 | 0 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het gaat hier om de maximale peilschommeling in de wintermaanden (oktober-maart) ten opzichte van het gemiddeld waterpeil in die periode [#1].In meren zijn schommelingen in het waterpeil (verhoging in de wintermaanden) nadelig doordat grote delen van het waterplanten areaal dan niet te bereiken is. Wateren met velden fonteinkruid zijn favoriet [#1].In de uiterwaarden werkt het voordelig doordat een belangrijk deel van het grasland dan onderwater geraakt en hierdoor foerageerbaar is voor de kleine zwaan [#1]. Akkers van fioringgras en knikkende vossestaart zijn de favorieten onder de graslanden van de kleine zwaan [#1]. De graslanden en akkers zijn in het model echter niet meegenomen. 

{column}{column:width=50%}{chart:type=bar|title= Verstoringsafstand|xlabel=verstoringsafstand (m)|yLabel=HSI |dataDisplay=true|dataOrientation=vertical|legend=false}
|| verstoringsafstand (m)| || HSI ||
| 0 - 200 | 1 |
| 200 - 300 | 0.5 |
| > 300 | 0 |
{chart}
Referentie: [#1]
NB. Het gaat hier om de afstand van de voedselgebieden tot de verstoringsbronnen door recreatie-activiteiten, zowel vanaf de waterkant als boven het water [#1]. Hierbij zijn als verstoring planksurfers aangenomen. In veel van de belangrijkste foerageergebieden wordt deze sport beoefend en door de kleine zwaan als een verstoring ervaren [#1]. Dit dwingt de kleine gans soms tot het foerageren op graslanden en akkers [#1]. 

{column}{section}
 
h1. Onzekerheid en validatie

(!) Deze rekenregels zijn niet gevalideerd.

Deze rekenregels zijn opgesteld aan de hand van een literatuuronderzoek [#1].

h1. Toepassingsgebied

Deze rekenregels zijn opgesteld om het voedselhabitat van de Kleine zwaan te bepalen en zijn van toepassing in de wintermaanden op water- en moerasgebieden, met zoet ( < 1000 mg/L gem. chloridegehalte) stagnant water (< 0.1 m/s gem. stroomsnelheid) [#1]. Het analyseren van het voedselaanbod van drassige graslanden, akkers en brak-en zoutwatergebieden is hiermee niet mogelijk [#1]. 

Over het minimale areaal van water- en moerasgebied om als geschikt voedselhabitat te bieden is zeer weinig  bekend [#1]. Als indicatie verbleven er in Lauwersmeer op een fonteinkruidveld van 4.6 ha meer dan 1500 kleine zwanen. Bij voorkeur wordt het model toegepast op velden groter dan 1 ha [#1]. 


  en uiterwaarden als nesthabitat en wateren als voedselhabitat [#1]. De minimale grote van een moerasgebied en uiterwaarden is daarbij geindiceerd op 50 ha. Het gaat hierbij om ooibossen met tichelgatcomplexen, langs oude strangen, wielen, zandwinplassen en gringaten, langs nevengeulen en op de rivieroever. De minimale grote van het bosgebied is 1 ha. Bij wateren gaat het zowel stagnante als stromende open wateren met een minimaal oppervlak van 15 ha [#1].  

h1. Voorbeeld project

Niet aanwezig

h1. Referenties

1 {anchor:1} Duel, H.,Specken,B.,Denneman,W., 1994 . Habitatmodel Aalscholver: een model voor het analyseren van de kwaliteit van water- en moerasgebieden als broed- en foerageerhabitat van de aalscholver (Phalacrocorax carbo). Werkdocument P95-019, TNO-BSA, Werkgroep planning, Delft, december 1994
2 {anchor:2} Sierdsema
3 {anchor:3} Hanson,J.M., Legget, W.C., 1982. Emperical prediction of fish biomass and yield. Can. J. Fish. Aquatic. Sc 39: 257-263
1 {anchor:1} Duel, H.,Specken,B., 1995 . Habitatmodel Kleine Zwaan: een model voor het bepalen van de kwaliteit van zoetwatergebieden als voedselgebied voor overwinterende kleine zwanen (Cygnus columbianus). Werk document, TNO-BSA, Delft, oktober 1995
2 {anchor:2} Sierdsema