In diep getijdenwater vormen zand- en slibbeddingen en hard substraat (glooiingen en bestortingen van onder andere oevers) elk een verschillend biotoop voor macrofaunasoorten (en fytoplankton). Driehoeksmosselen kunnen in hoge dichtheden worden aangetroffen in zoet water met een goede kwaliteit. Sedimentatie van slib vormt mogelijk een bedreiging voor driehoeksmosselbanken. De (zeer) diepe wateren van de benedenrivieren zijn daarnaast een belangrijke schakel tussen zout en zoet voor anadrome trekvissen en enkele katadrome vissoorten. Deze soorten zijn voor het vol-brengen van hun levenscyclus gebaat bij vrij afstromende benedenrivieren met geen of geringe barrieres. Daarnaast zijn de benedenrivieren leefgebied voor een groot aantal zoetwatervissoorten (standvissen). Voor echte stroomminnende (reofiele) vissoorten is het onduidelijk of de benedenrivieren voor een populatie een geschikt biotoop leveren om te kunnen overleven. Vissoorten uit deze groep zoals barbeel, forel en winde worden wel aangetroffen in de benedenrivieren, maar zijn stroomopwaarts meer algemeen. Diverse soorten vissen foerageren op de aanwezige macrofauna. De vissen vormen een belangrijke voedselbron voor een aantal visetende vogelsoorten. In ondiepere delen van diep getijdenwater kunnen duikeenden foerageren op driehoeksmosselen.
Binnen deze klasse (Zoet getijdenwater - diep), zijn 2 ecotopen gedefinieerd:
- Diep zoet getijdenwater met een zandig/slibbig substraat
- Diep zoet getijdenwater met een hard substraat
|
|