Het watertype 'Rivieren' wordt verder uitgesplitst in de ecotoopgroepen 'Hoofdstroom en Nevengeul' en 'Rivierbegeleidende wateren', waarbij de 'Hoofdstroom en Nevengeul' de meer dynamische wateren omvat en de 'Rivierbegeleidende wateren' zijn de wateren die in de uiterwaarden liggen en nevengeulen die slechts eenzijdig zijn aangetakt. De ecotoopgroep 'Hoofdstroom en Nevengeul' bestaat uit 10 ecotopen en de ecotoopgroep 'Rivierbegeleidende wateren' uit 15.

In het watersysteem ‘Rivieren’ (en dus ook in de rivierbegeleidende wateren) zijn de volgende soorten representatief:

SoortsgroepSoort
ZoogdierenOtter, waterspitsmuis
VogelsAalscholver, kuifeend, nonnetje, tafeleend, visdief, visarend, zwarte stern
VissenPaling, baars, blankvoorn, brasem, snoekbaars
Amfibieën en reptielenRingslang
Macrofauna

Asellus aquaticus, Caenis luctuosa, Microtendipes gr. chloris, Polypedilum gr. sordens, Potamothrix moldaviensis, Valvata piscinalis

Plankton

Oscillatoria, Cyclotella, Stephanodiscus, Skeletonema, Scenedesmus, Crucigenia, Chlamydomonas, Monorhaphidium


Hoofdstroom en nevengeulen

Zoals aangegeven op de pagina ‘RWES-Aquatisch', is diepte een belangrijk conditionele factor (indelingskenmerk). Natuurlijk is diepte op zichzelf niet de sturende factor, maar het is een indicator voor abiotische factoren die wel samenhangen met de diepte, zoals licht beschikbaarheid en de mate van golfdynamiek.

In rivieren en nevengeulen met een diepe bedding leidt de beperkte lichtbeschikbaarheid en hoge dynamiek tot afwezigheid van waterplanten en dominantie van de zwaardere kiezelwieren. Dit type ecotoop is belangrijk voor specifieke macrofauna soorten, zoals Gammarus tigrinus en de larven van dansmuggen. Harde constructies zorgen voor geschikt habitat voor tal van andere macrofauna soorten. Ook voor stroom minnende vissen, zoals karperachtigen als barbeel, sneep, kopvoorn en serpeling is dit type ecotoop belangrijk. Voor trekvissen, zoals migrerende salmoniden en zeeforel, fungeert dit type ecotoop als corridor.

Wanneer de bedding matig diep is, neemt de lichtbeschikbaarheid toe, waardoor waterplanten zoals rivierfonteinkruid, schedefonteinkruid, gele plomp en (op een grindbodem) vlottende waterranonkel kunnen groeien. Echter, het voorkomen van deze waterplanten zullen door de grote dynamiek, mede als gevolg van scheepvaart, maar zeer beperkt voor komen. Dit type ecotoop herbergt veel verschillende habitats voor macrofauna. En ook hier zorgen harde substraten voor een grote diversiteit van habitats, die onder andere worden gebruikt door haften en de mosselwants Aphelocheirus aestivalis. Op zandbodems komen met name macrofaunasoorten voor zoals de gravende libellen-nimfen Gomphus flavipes. De matig diepe bedding van rivieren en nevengeulen dient eveneens als leef- en paaigebied voor riviervissen zoals barbeel, sneep, kopvoorn en serpeling. Ook dit type ecotoop wordt door trekvissen als corridor gebruikt

Het sediment in de ondiepe bedding van de geul en kribvakken vormt door de mechanische krachten van golven, stroming en de zuigende werking van scheepvaart, geen stabiel substraat. Daardoor kunnen waterplanten zich hier niet vestigen. In de ondiepe nevengeul lukt dat, door minder scheepvaart, wel. Ook voor macrofauna zijn de geul en kribvakken een moeilijk milieu: er komen alleen enkele storingstolerante macrofauna soorten voor. Echter, op verdedigingswerken tegen erosie vestigen zich wel relatief veel macrofauna soorten, zoals kokerjuffer en driehoeksmosselen.

Rivierbegeleidende wateren

De invloed van de rivier op rivierbegeleidende wateren hangt af van de mate van verbinding met de rivier. Binnen RWES-Aquatisch is een onderscheidt gemaakt in waterlichamen die meer of minder dan 20 dagen per jaar overstroomd worden.

De rivierbegeleidende wateren die meer dan 20 dagen per jaar overstromen, hebben een eenzijdige, permanente of regelmatige verbinding met de rivier. Voorbeelden van dit type wateren zijn strangen en plassen. De relatief vaak overstroomde wateren vervullen een belangrijke rol als kraamkamer en foerageergebied voor vogels en vissen. In de diepere waterlichamen overwinteren vaak grote aantallen vissen. In de waterlichamen die minder vaak overstromen, krijgen waterplanten, zoals schedefonteinkruid, gele plomp en watergentiaan, meer kansen. Het voorkomen van diersoorten die afhankelijk zijn van waterplanten, zoals snoek en rietvoorn en een groot aantal soorten macrofauna, neemt daardoor ook toe.

De rivier begeleidende wateren die minder dan 20 dagen per jaar overstromen hebben geen open verbinding met de rivier. Alleen tijdens perioden van (extreem) hoogwater staan deze waterlichamen in contact met de rivier. In ondiepe wateren kan het maar beperkt in contact staan met de rivier leiden tot droogval. Voorbeelden van dit type wateren zijn zand- en grindgaten, kleiputten, strangen en kolken. Door de beperkte verbinding met de rivier wordt de waterkwaliteit niet alleen door rivierwater bepaald, maar ook door neerslag en eventueel kwel. In combinatie met de geringe mechanische dynamiek wijken deze wateren, ecologische gezien, af van de meer overstroomde wateren. Zo neemt voor fytoplankton het aandeel kiezelwieren af ten gunste van groenwieren en ontwikkelt de watervegetatie gemeenschap zich rijker. Hierdoor komen witte waterlelie, watergentiaan en drijvend fonteinkruid meer voor. Daarnaast is er vaak minder vis aanwezig en dit biedt kansen voor amfibieën, zoals kamsalamander en knoflookpad, doordat hun larven minder door vis wordt opgegeten.

 

 


 

 

 

 

  • No labels