1. Global check (VTV-2006) - Liquefaction

The global check as implemented in D-Flow Slide is based on the assessment schema described in VTV-2011.

Question 1 : Would flow slide lead to damage on levee?

The damaging criterion liquefaction (geometrical check) is met if at the so-called assessment level is situated within the slope (i.e. on landward side of) the so-called observation profile, in accordance with Annex 9.4 of the VTV-2006.

1) Determination of the observation profile

The required margin (the horizontal part from the outside toe of the dike) depends on the presence of a revetment and is determined by the relation:

M = 2 H_vw + 1.5 (H - H_vw)                                 in case no revetment is present

M = Max [ M_bestorting ; 2 H_vw + 1.5 (H - H_vw) ]     in case a revetment is present

where:
H is the channel depth in case no revetment is present and H = H_onbest in case a revetment is present
H_vw is the thickness of the sensitive layer
H_onbest is the depth of the channel below the revetment
M_bestorting is the horizontal projection of the length of the revetment.

In case no slope protection is present, if over the entire channel depth softening sensitive sand is present, this margin is thus equal twice the fictive channel depth (M = 2 H).
The inclined part of the observation profile in line with the horizontal portion. The inclinaison of the slope depends on the channel depth:

• 1:15 if the fictive channel depth is less than 40 m (H < 40 m)
• 1:20 if the fictive channel depth is more than 40 m (H ≥ 40 m)

2) Determination of the assessment level

The assessment level is the lower boundary of the liquefiable sand layer, but has a minimum and maximum of H/3 and H/2 above the bottom of the channel respectively.

3) Comparison of the observation profile with the existing profile at the assessment level

The damaging criterium is not met if the liquefaction point S_ZV is situated landwards of the observation point S_sign.
where S_sign is the intersection point between the observation profile (from the foreshore) and the assessment level and
S_ZV is the intersection point between the existing profile and the assessment level.

Question 2: Criterion on slope protection met (<1:2,5)?

Directly in front of the toe of the dike or on the outside of the toe dumping or to the outward end of a dumping, the slope 1:2.5 may not be cut by the profile.

This check should be performed only if the answer to question 1 is "No". However, as the result has no influence on the result assessment, this check is not performed.

Question 3: Artificially underwater installed and non-compacted sandy foreland?

The answer to this question is given as input by the user, in the "General (Additional) Parameter".

Question 4: Flow slide possible based on geometry only?

The occurrence of a liquefaction is possible if one of the two following conditions is met:

• The average slope is steeper than or equal to 1:4, over a height of at least 5 m;
• The total slope (channel edge-channel bottom) is on average steeper than or equal to 1:7.

Question 5: Is liquefaction possible?

The answer is "Yes" if Ψ_5m > -0.05 between the water line and 0.5H below the toe of the submerged slope.

Question 6: Are there any sensitive to liquefaction layers present?

The answer is "Yes" if D50 < 200 μm or D15 < 100 μm averaged over a thickness of 5 m.

Question 7: Is unstable breaching possible?

Uit CUR Aanbeveling 113, 2008, Zie Tabel A.2. hier toegepast als veiligheidstoets zandige vooroevers waterkeringen voor het faalmechanisme Bresvloeiing. xxx Fig. 1 definitieschets

1. bestaat het onderwater gelegen deel van de vooroever van de betreffende waterkering, de taludhoogte in figuur 1, uit een (deels) onbeschermde zandbodem? Indien Nee (dus er is sprake van met klei met minimaal 1 m dikte of stortsteen beschermd talud): geen kans op bresvloeiing. Indien ja ga naar 2.
2. Is er voldoende grondonderzoek (boringen op ten hoogste 500 m tot 1 km afstand tot een diepte van de teen van het talud om de korreldiameter te bepalen)? Indien ja ga door naar 3, indien nee geen toetsing mogelijk.
3. Beschouw de korrelverdeling van het zand op basis van de boringen
   1. is het zand niet te fijn d.w.z. is de over lagen van ten hoogste 5 m gemiddelde korreldiameter D₅₀ van het zand overal dus over de gehele taludhoogte tenminste 200 μm en D₁₅ tenminste 100 μm? Indien nee, zeer fijn zand: gedetailleerde analyse bresvloeiing nodig (bijv. met HMBreach). indien ja ga naar 3b.
   2. is het zand tamelijk grof d.w.z. is de over lagen van ten hoogste 5 m gemiddelde korreldiameter D₅₀ van het zand over de gehele taludhoogte tenminste 500 μm en D₁₅ tenminste 250 μm? indien ja, tamelijk grof zand of grind ga naar 4 a anders niet te fijn zand ga naar 4b.
4. beschouw de geometrie van het talud. zijn er delen van het talud met een hoogte als gegeven in de eerste kolom van de tabel gelijk of steiler dan gegeven in de tweede kolom? Zo ja dan is het talud bresgevoelig, ga naar 5 zo nee GOEDGEKEURD. Voor taludhoogtes van meer dan 40 m is een gedetailleerde analyse nodig.

   1. tamelijk grof zand D₅₀ > 500 μm en D₁₅ > 250 μm:

      taludhoogte (m)	gemiddelde helling D50 > 500 μm
      10	1:2
      20	1:2.5
      30	1:3
      40	1:3.75

   2. niet te fijn zand D₅₀ > 200 μm en D₁₅ > 100 μm:

      taludhoogte (m)	gemiddelde helling D50 > 200 μm
      5	1:2
      10	1:2.5
      15	1:3
      20	1:3.5
      25	1:4
      30	1:4.7
      35	1:5.4
      40	1:6

5. De verwachte maximale inscharingslengte ten gevolge van een bresvloeiing bedraagt 2 tot 3x de taludhoogte (dit geldt voor zandwinputten in het rivierengebied, in Zeeland en Waddenzee veiligheidshalve uitgaan van 7.5x). Indien de afstand van de top van het bresgevoelige talud tot de teen van de waterkering kleiner is dan 2x de hoogte van het bresgevoelige talud dan wordt de situatie AFGEKEURD. Door aanbrengen van bestorting of bekleding op de (onderwater-) oever kan de inscharingslengte beperkt worden.