You are viewing an old version of this page. View the current version.

Compare with Current View Page History

« Previous Version 18 Next »

Zoals op de pagina's 'Het RWES' en 'RWES Overzicht' al werd aangehaald, kunnen de conditionele factoren per RWES verschillen. Op deze pagina staat uitgelegd wat de conditionele factoren precies betekenen binnen het RWES-Aquatisch.

Conditionele factoren

Voor RWES-Aquatisch worden ecotopen ingedeeld volgens de volgende kenmerken:

Waterdiepte

De waterdiepte is van invloed op het voorkomen van verschillende biologische soortgroepen. Binnen de 4 typen waterlichamen zijn er 4 waterdiepte klassen. De klassengrenzen zijn gemaakt op basis van ecologische criteria of door abiotische factoren die sturend zijn voor de aanwezigheid van biota (tabel 2).

Zeer diep

Door stratificatie (temperatuur en/of zout) kan in zeer diep water langdurige zuurstofloosheid optreden. Veel soortgroepen kunnen slecht tot niet met deze zuurstofloze omstandigheden omgaan. Daarnaast vindt er door lichtgebrek geen primaire productie plaats, waardoor er relatief weinig voedsel aanwezig is voor hogere trofische niveaus. Eventueel beschikbaar voedsel voor duikeenden en visetende vogels is door de grote diepte moeilijk(er) bereikbaar. De diepte waarbij stratificatie optreedt hangt af van het watertype. In stagnante rivierdelen en meren ligt de spronglaag vaak rond de 5 meter. In meer gemengde systemen ligt de klassengrens van zeer diep water dieper, rond 10 meter. In de diepe, stromende delen van de getijdenwateren komt soms helemaal geen stratificatie voor en moet het gebied tot de klasse diep water worden gerekend.

Diep

Diep water wordt onderscheiden op basis van het niet voorkomen van langdurige stratificatie in combinatie met de afwezigheid van een uitgebreide bedekking met vegetatie. In rivieren en kanalen begint deze klasse vanaf ongeveer 2 meter en in getijdenwateren en stagnante rivierdelen en meren vanaf ongeveer 3 meter als gevolg van een geringere opwerveling. In deze zone kunnen duikeenden efficiënt foerageren op aanwezige driehoeksmosselen (de Leeuw, 1997).

Matig diep

In matig diep water kunnen uitgebreide vegetatiebedekkingen voorkomen, maar geen helofyten. De grens tussen diep en matig diep water en ondiep en matig diep water is afhankelijk van de hoeveelheid licht die de bodem kan bereiken. Dit wordt mede beïnvloedt door het bodemtype en de fytoplanktondichtheid als gevolg van de nutriëntenrijkdom. Als gevolg van menging zal het aanwezige fytoplankton vaak veelvuldig aan licht worden blootgesteld en wordt concurrentie tussen vegetatie en fytoplankton om voedingsstoffen belangrijker. In stagnante rivierdelen, meren en getijdewateren ligt de ondergrens rond 3m en de bovengrens op 1m. In rivieren en kanalen ligt de ondergrens op 2m en is de bovengrens vergelijkbaar met de andere watertypen. Deze zone is belangrijk voor onder andere waterplantetende vogels en kan dienen als paaigebied voor een aantal vissoorten.

Ondiep

De ondiepe delen van een watersysteem kunnen potentieel uitgebreide gebieden van oevervegetatie (helofyten), zoals riet, biezen en/of lisdodde, herbergen. In RWES-Aquatisch wordt de ondergrens voor alle watersystemen op 1 m gesteld. In ondiep water van grotere systemen is vegetatie vaak afwezig als gevolg van de mechanische krachten van met name golfwerking. Waterplanten komen hierdoor op dieptes van minder dan 0,50 meter nauwelijks voor (Remmelzwaal et al., 1998). En ook driehoeksmosselen worden in deze systemen slechts in marginale dichtheden aangetroffen. Scheepvaart beïnvloedt deze zone door het veroorzaken van zuiging en golfslag, waardoor in dit soort dynamische milieus alleen enkele storingstolerante soorten voorkomen. In stagnante wateren ontbreekt in veel gevallen de golfdynamiek of is minder groot. De ondiepe zone is hier dan ook aantrekkelijker voor biota, zoals grondeleenden en andere niet of weinig duikende watervogels. Daarnaast kan de oevervegetatie een belangrijke rol spelen als paai- en opgroeigebied voor vissen en is het het leefgebied voor een breed scala aan moerasgebonden vogels (zoals rietzangvogels) en enkele karakteristieke soorten zoogdieren (bijvoorbeeld de otter), amfibieën (zoals kikkers) en reptielen (bijvoorbeeld de ringslang). Omdat bij stagnante wateren de minimale diepte van de zone 'ondiep' 0,3 meter is, is deze zone niet of nauwelijks geschikt voor wadende vogelsoorten als lepelaar en reigerachtigen.

Tabel 2: Overzicht van de klassen voor het indelingskenmerk (conditionele factor) 'Waterdiepte' voor RWES-Aquatisch

 

Mechanische dynamiek

Mechanische dynamiek omvat alle krachten die worden uitgeoefend op de bodem, het water, en de flora en fauna van een ecotoop. Mechanische dynamiek bestaat uit directe en indirecte effecten. Het directe effect van de mechanische dynamiek in de vorm van stroming, golfslag en wind, is afhankelijk van de resistentie van een soort voor deze krachten. Het indirecte effect hangt samen met het effect van stroming, golfslag en wind op de bodemsamenstelling (erosie- en sedimentatieprocessen, transport van sediment en circulatiestromingen), waardoor in de oeverzone erosie- en sedimentatieprocessen van grind, zand, klei, slib en organisch stof optreden. In tabel 2 staan de factoren die de mate van dynamiek in verschillende hoofdwatersystemen van de Nederlandse rijkswateren bepalen. De mechanische dynamiek wordt onderscheiden in vier verschillende klassen, waarbij de grenzen zijn gebaseerd op de kansen voor vestiging van vegetatie en/of bodemfauna (tabel 3).

Zeer sterk dynamisch

In de rivieren en de getijdenwateren kan het substraat tijdens grote afvoeren van de grote rivieren en/of door sterke getijdenstromingen sterk van vorm veranderen door vorming van banken en geulen. Het substraat is daarbij tot een diepte variërend van enkele decimeters tot enkele meters regelmatig tot continu in beweging. Ondanks deze dynamiek op korte tijdschaal, kunnen netto veranderingen over een langere periode gering zijn. Zo speelt er bijvoorbeeld in het getijdengebied vaak een zekere cycliciteit in erosie en sedimentatie; 's winters overheerst erosie en 's zomers sedimentatie. Indien de bodem niet kunstmatig verhard is bestaat het substraat onder deze omstandigheden vrijwel altijd uit zandig materiaal (korrelgrootte > 63 pm) of schelpen. Vestiging van vegetatie is niet mogelijk en de bodemfauna is arm en bestaat vooral uit een klein aantal beweeglijke epibenthische soorten. Stroomsnelheden liggen boven 1 m/s. In meren en kanalen komen ecotopen met zeer sterke dynamiek niet voor.

Sterk dynamisch

In sterk dynamische systemen is het substraat tot een diepte variërend van enkele centimeters tot decimeters regelmatig in beweging. Vestiging van vegetatie wordt verhinderd of er worden telkens nieuwe standplaatsen gevormd. De bodemfauna wordt getypeerd door weinig wormen en relatief veel kreeftachtigen. Voor rivieren en getijdenwateren liggen stroomsnelheden beneden 1 m/s. De grens met 'dynamisch' ligt ongeveer bij 0,35 - 0,5 m/s. Voor meren en kanalen wordt het sterk dynamisch milieu bepaald door golven. Dit kan een gevolg zijn van wind in grotere systemen en van scheepvaart in kanalen. Het sediment is overwegend zand, bestaat uit schelpen of is kunstmatig verhard.

Dynamisch

Hoogwater zorgt in rivieren voor afzetting van een sliblaag van enkele millimeters tot centimeters dikte. Deze dikte beïnvloedt de bodemontwikkeling. Tijdens hoogwater wordt in getijdenwateren niet alleen grote hoeveelheden slib afgezet, maar ook weer in beweging gebracht (erosie). In de zoete delen wordt veelal slibrijk materiaal afgezet, in de brakke delen vooral zand. De dikte van de (slib) laag varieert van enkele millimeters tot centimeters dik en beïnvloedt ook hier de bodemontwikkeling. De bodem is in beweging, doch niet zodanig dat veel soortgroepen afwezig zijn. Zowel biomassa als diversiteit is bij deze dynamiek veelal maximaal. Stroomsnelheden in rivieren en in getijdenwateren liggen beneden 0,5 - 0,35 m/s. In meren in de klasse treedt van tijd tot tijd sedimentatie, transport of erosie op, waardoor de bodemontwikkeling ook weer wordt beïnvloed, maar de vestiging of het voorkomen van vegetatie en bodemfauna wordt niet blijvend verhinderd. Voor de kanalen geldt hetzelfde als voor meren, maar langs kanaaloevers treedt geen sedimentatie op.

Laag dynamisch

In laag dynamische systemen komt de bodem niet of nauwelijks in beweging ten gevolge van stroming of golven. In systemen met weinig gesuspendeerd slib geldt dat er zo weinig materiaal bezinkt (enkele millimeters), dat het nauwelijks meer waarneembaar is. Hierdoor blijft de bodem relatief slibarm en lijkt het op de dynamische situatie. Bij voldoende slibaanbod is er sprake van slibrijke, zachte bodems. Dit kan de zuurstofhuishouding beïnvloeden en daarmee de vestiging van vegetatie en bodemfauna. Het laag dynamisch milieu komt ook voor achter vooroeververdedigingen. Deze verdedigingswerken komen veelvuldig voor bij kanalen en in toenemende mate ook in andere watersystemen.

Tabel 3: Overzicht van de indelingskenmerken (conditionele factoren) voor 'Mechanische dynamiek' voor RWES-Aquatisch.

Bodemtype

In (zeer) sterk dynamische systemen en systemen dieper dan 5 meter, bepalen andere conditionele factoren dan 'Bodemtype' de aanwezigheid van soorten. Voor deze systemen wordt daarom geen onderscheidt gemaakt naar bodemtype.

Het bodemtype wordt bepaald door de dynamiek en/of door het type ondergrond dat ter plaatse aanwezig is. Daar waar sedimentatie overheerst, kunnen afhankelijk van de dynamiek en de sedimentvracht afzettingen ontstaan van grind, zand, klei of slib. Bij kanalen speelt toeval een rol in het bodemtype omdat dit bepaald wordt door de plaats waar het kanaal gegraven is. Veenbodems spelen geen rol van betekenis voor de permanent natte delen van de rijkswateren. In het getijdengebied kan er sprake zijn van een geconsolideerde laag veen (of klei). In de praktijk zijn er vele gemengde bodems met gradaties in slibgehalte en overgangen van venig naar mineraal. Vooralsnog worden op basis van de mediane korrelgrootte de bodemtypen klei, slib, zand en verhard onderscheiden (zie tabel 4). Het bodemtype 'verhard' bevat naast grindbanken ook schelpen-banken en materiaal dat veelal ter beveiliging of fixatie is aangebracht (bijvoorbeeld breuksteen, beton of asfalt). Hard substraat wordt vaak door duidelijk andere levensgemeenschappen gekenmerkt dan zachte substraten.

Het bodemtype is mede bepalend voor het voorkomen van diverse biologische groepen, zoals macrofauna en vegetatie. Vaak is echter niet geheel duidelijk welke eigenschappen hierbij een rol spelen. Op bodems met een mobiele sliblaag is het aantal soorten macrofauna lager en zijn de meeste hoofdgroepen macro-fauna minder talrijk dan op zandbodems (Ligtvoet & Grimm, 1993; Noordhuis, 1997). Driehoeksmosselen hebben een voorkeur voor zandbodems, maar komen ook voor op kleibodems, mits daar harde elementen in het substraat (stenen of schelpen) aanwezig zijn. Een dikke sliblaag is in sterke mate beperkend voor waterplanten als gevolg van een gebrek aan stevigheid (moeilijk bewortelbaar) en zuurstof. De aanwezigheid van een bepaald type vegetatie of structurerende macrofaunasoorten als de driehoeksmossel is vervolgens weer veelal bepalend voor het voorkomen van specifieke macrofauna, vissen en vogels (Noordhuis, 1997).  

Tabel 4: Overzicht van het indelingskenmerken (conditionele factoren) voor 'Bodemtype' voor RWES-Aquatisch.


* Naast de deeltjes-grootte onderscheidt slib zich van klei, doordat het ongeconsolideerd is. Slib neemt een bijzondere plaats in, door de relatief grote (re)activiteit. Een praktisch permanente aanwezigheid van gesuspendeerd slib (veel slib in combinatie met een grote dynamiek) zorgt voor een verlaging van het doorzicht waardoor zowel fytoplankton als hogere waterplanten in hun groei geremd worden of afwezig zijn. Ook kan zwevend slib remmend zijn voor de mate waarin zooplankton in staat is fytoplankton efficient te begra-zen (bijvoorbeeld Vermij ef al., 1992). De kwaliteit van slib is gevoelig voor de milieudruk en heeft een grote invloed op het al dan niet voorkomen van flora en fauna.

 

  • No labels